A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
komen, waar de afdeling armenzorg eenmaal in de week vergaderde, in de wachtkamer plaats
nemen en op zijn beurt wachten. Als hij door de bode werd binnengeroepen, moest de arme zijn
situatie uitleggen. Wat hij ook tegen de heren aan de andere kant van de tafel had te vertellen, hij
moest op één ding in het bijzonder letten: zijn houding. Een onderdanige houding werd niet alleen
op prijs gesteld, ze leek in veel gevallen een absolute voorwaarde voor onderstand. Zo werd in
1909 Hendrik Wijs die in 1908 steun had genoten en op grond daarvan dacht het jaar daarop weer
te worden bedeeld, weggestuurd met het commentaar: „zomerbedeling is geen abonnement." (37)
Een paar jaar later kreeg een andere arme, C. Nieuwersteeg, te horen ..dat de wijze waarop hij
gewoonlijk ondersteuning komt vragen, zeer ontstemt, omdat hij het schijnt te beschouwen als
een eisch, dat het Armbestuur hem helpt, hetgeen toch geenzints het geval is." (38)
Soms, als ze overtuigd waren van de werkelijke nood, stopten de armbestuurders de arme onmid
dellijk geld in de hand of vertelden ze hem dat hij de volgende dag brood, turf, een deken of stro bij
de conciërge van het manhuis kon afhalen. In veel gevallen echter, deed het armbestuur navraag bij
kennissen, buren of familieleden. Was de man of vrouw die om ondersteuning verzocht, werkelijk
arm en zo ja, konden de familieleden niet bijspringen? Zo besloot het armbestuur in 1904 een
jonge, ongehuwde moeder te steunen nadat het bewijs was geleverd dat de familieleden niet bij
machte waren de vrouw te helpen. Een tante in Rotterdam was aangeschreven met het verzoek om
inlichtingen over haar zuster, de moeder van de arme, die ook in de Maasstad woonde. Het ant
woord overtuigde het armbestuur ervan dat de kosten van onderstand niet op de familieleden kon
den worden verhaald. De tante schreef in niet geheel vlekkeloos Nederlands over haar zuster, dat
„zij erg tobben moet en dat ze ook zwaar op de borst is dat zij aan het fabriek de korenshoof is
heen nobele betrekking om wagens af te boenen is van smorgens negen tot smiddags vijf uur en ik
geloof dat zij daar twee vijftig verdien in de week daar haar man een jaar of zeven doot is het
verdriet mij zoo dat ze daar in zoon armzalige buurt woont." (39)
Het geld of de goederen moest de bedeelde zelf afhalen. Voorstellen om de ondersteuning bij de
arme mensen thuis te bezorgen, zijn wel gedaan maar nooit tot uitvoering gebracht. De grote
omvang van de groep bedeelden en het geringe aantal armverzorgers, die alle werkzaamheden in
hun vrije tijd moesten uitvoeren, waren hieraan ongetwijfeld debet.
De hoogte van de uitkering was sterk afhankelijk van de situatie waarin de arme verkeerde, maar
bedroeg tot het begin van deze eeuw nooit meer dan 2,- tot 2,50 per week. Sommige mensen
ontvingen doorlopend geld en goederen, zoals weduwen en ouden van dagen, wier namen we aan
treffen op de zogenaamde Winter- en Zomerrollen, die het armbestuur ieder jaar weer opmaakte en
bijwerkte. Bij speciale gelegenheden - Christelijke feestdagen en strenge winters - besloot het vaak
tot extra onderstand. De ouderen konden dan een paar extra balen stro of turven bij het manhuis
afhalen.
Valide armen, bijvoorbeeld werkloze landarbeiders, genoten slechts ondersteuning zolang wegens
het weer het werk stil lag. Heel soms verstrekte het armbestuur een voorschot waarmee de bedeelde
een handeltje kon beginnen. Zo kreeg in 1905 F. de Bok 2,50, nadat hij de armbestuurders ver
zekerd had zijn familieleden „dezen winter van de armbedeeling te houden, wanneer de heren hem
willen helpen aan een voorschot om negotie te drijven in vodden, beenen en oud metaal, waarin
veel te verdienen is." (40) Ook een andere arme, D. van de Visse kreeg voor negotie 4,- op
belofte dat hij dan den geheelen winter het Bestuur niet zal lastig vallen, wat"zo merkten de arm
bestuurders op, „de voordeeligste wijze van bedeling wordt geacht." (41)
In enkele gevallen bleek het armbestuur bereid reisgeld te geven aan iemand, die zijn geluk elders
wilde beproeven. Zo overwoog het in 1904 om de werkeloze sigarenmaker P. Nagelkerke „reisgeld
en een paar weken kostgeld te geven, om elders werk te zoeken." (42)
Ondanks het feit dat de bedragen die jaarlijks werden uitgegeven aan bedeling in geld en natura,
fors toenamen - in 1860 2.600,-, in 1900 bijna 6.500,- en in 1914 een kleine 16.000,- - waren
ze bij lange na niet genoeg om de armoede te verhelpen. De steunverlening was hier trouwens ook
niet voor bedoeld. Het Burgerlijk Armbestuur zag bedeling als een incidentele zaak, als een soort
eerste hulp bij ongevallen. Dit werd in 1906 duidelijk gemaakt aan Johannes de Jonge, die, nadat
64