DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG
hij jarenlang door het Leger des Heils was gesteund, bij het armbestuur aanklopte en toen te horen
kreeg „dat het B.A. geen Kerkelijke diaconie" was, maar slechts gedeeltelijke onderstand ver
kenen (kon) en meer eene politie instelling" was. (43)
Was de bedeling een aangelegenheid die uitsluitend voor rekening en verantwoordelijkheid van het
Burgerlijk Armbestuur kwam, anders lag het met de gratis medische hulp, die aan gealimenteerden
werd verstrekt. Op dat gebied was sprake van een nauwe samenwerking tussen de gemeente en de
verschillende armbesturen. De geneeskundige dienst voor de arme ingezetenen bestond uit een
geneesheer, een heelmeester, een apotheker en een vroedvrouw. Ze genoten een jaarwedde van
gemeentewege en hun verplichtingen waren vastgelegd in de vele instructies die de gemeente in de
tweede helft van de vorige eeuw opstelde. Benoemd voor een periode van drie jaar - verlenging
was mogelijk - waren zij verplicht „genees- en heelkundige hulp" te verstrekken aan alle zoo
danige zieken binnen deze gemeente, welke in het Gasthuis en in het Weeshuis aanwezig zijn, als
mede aan allen die hen door het Burgerlijk, Hervormd Diaconaal, R.K. Parochiaal en Christelijk
Afgescheiden diaconaal armbestuur worden opgegeven, en leveren wekelijks bij gezegde arm
besturen eene nominative lijst in van de door hun behandelde lijders, met opgaaf van hunnen
toestand."
De artsen waren vrij in het voorschrijven van geneesmiddelen, die zij nodig achtten. Wel werd in
de instructie geëistdaaromtrent de meest mogelijke zuinigheid in acht te nemen." (44)
De sinds 1855 bestaande armen- of gemeente apotheek leverde de medicijnen. De kosten ervan wer
den omgeslagen over de verschillende armenzorginstellingen, afhankelijk van het gebruik dat deze
van de apotheek maakten. In 1888 besloot het gemeentebestuur uit financiële overwegingen beslo
ten de apotheek op te heffen. De jaarlijkse exploitatiekosten van ruim 1.400,- vond men te hoog
en de armbesturen waren van mening „dat de geneesmiddelen goedkoper door de hier bestaande
apothekers kunnen geleverd worden, dan wanneer daarvoor een zelfstandig apotheker wordt
gesalarieerd en gehuisvest." (45)
Vanaf 1888 ging men dan ook over op een ander systeem, in feite hetzelfde als dat uit de eerste
helft van de negentiende eeuw. De armbestuurders sloten kortlopende contracten met in de stad
gevestigde apothekers, waarbij deze zich verplichtten op bepaalde voorwaarden medicijnen te
leveren. (46)
Naast de medische verzorging van de gealimenteerden was de armendokterbelast met de vacci
natie van „kinderen der bedeelden en minvermogenden." Hiertoe hield hij op bepaalde dagen
zitting in het gebouw van de Spijskokerij, het zogenaamde Soepuus
Het was voor de bedeelde ouders raadzaam om met hun kinderen op het spreekuur te verschijnen,
daar anders stopzetting van de uitkering het onvermijdelijke gevolg was. De armendokter bepaalde
ook of een zieke in het Gasthuis terecht kon. Het Gasthuis was in de vorige eeuw een gesticht waar
aanvankelijk zeer uiteenlopende categorieën ziekenvoor rekening van de armbesturen kwamen:
lichamelijk en geestelijk gehandicapten, ouden van dagen, epileptici en vele anderen. Pas tegen het
einde van de eeuw vond onder invloed van de voortschrijdende medische wetenschap een zekere
mate van differentiatie plaats. Het Gasthuis kreeg steeds meer het karakter van een ziekenhuis in de
moderne betekenis van het woord, terwijl langdurig zieken en gehandicapten werden doorverwezen
naar de elders in het land opgerichte speciale inrichtingen. Zo werden „arme krankzinnigen" uit
Goes in het St. Joris Gasthuis te Delft ondergebracht of vonden een (voorlopige) thuishaven in het
„idiotengesticht" in Den Haag, waar ze gedeeltelijk ten laste van het Armbestuur werden ver
pleegd. (47)
Pas vanaf het begin van de twintigste eeuw bleek het armbestuur bereid een financiële bijdrage te
verlenen aan de thuisverpleging van bedeelden. Wees het armbestuur nog in 1902 een verzoek van
de hervormde kerk om subsidie voor het een jaar eerder gestarte diaconessenwerk af, vijf jaar later
stelde het schoorvoetend een jaarlijkse bijdrage van 100,- ten behoeve van de wijkverpleging
beschikbaar. Het Burgerlijk Armbestuur moest met de tijd meegaan; liever zag het echter dat zieke
armen in het Gasthuis werden verpleegd. (48)
65