A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT eeuw steeds luider. (74) Reeds in 1888 kwam de eventuele opheffing van de school ter sprake; het overlijden van de onderwijzer in 1900 greep men aan om de plannen tot liquidatie zo snel mogelijk te realiseren. De voorzitter van het Burgerlijk Armbestuur kwam er in dat jaar voor het eerst open lijk voor uit dat het op deze school genoten onderwijs niet voldoende" was. Hij meende dat een oorzaak ,,in de combinatie der weezen met de meest schamele armen moet worden gezocht, die ver reweg de meerderheid uitmakende door hunne geringe ontwikkeling en bevattingsvermogen het onderwijs tegenhouden en op een lager peil brengen dan op de andere scholen." Ook de inrichting van de school waar in 2 localen 5 klassen te samen werken"achtte hij niet bevorderlijk voor de kwaliteit van het onderwijs. (75) Nog in hetzelfde jaar waarin deze woorden werden uitgesproken, besloot het gemeentebestuur de wezen- en armenschool op te heffen. De kinderen van bedeelde ouders werden overgebracht naar de school voor „minvermogenden"terwijl de weinige wezen op school B werden geplaatst, een school die beter stond aangeschreven. De armbestuurders hoopten ongetwijfeld dat de wezen in de toekomst van goed onderwijs zouden zijn verzekerd. Het lot van de andere kinderen trok men zich kennelijk minder aan. (76) Uitbesteding: mondjesmaat Bedeling in geld en natura, medische verzorging, werkverschaffing en onderwijs bleven, net als in de periode 1824-1858, de belangrijkste elementen van de armenzorg. Uitbesteding in gestichten elders in het land was zeer uitzonderlijk. Een enkele keer besloot het Burgerlijk Armbestuur een gezin op te sturen naar één der zogenaamde Koloniën van Weldadigheid" in Drente. Zo'n gezin kreeg dan ruim een hectare grond, genoeg om van te leven. De kolonisten werden opgeleid tot boe ren. In ruil voor werk kregen ze huisvesting en onderwijs. (77) In 1884 plaatste men het gezin van J. den Herder, bestaande uit man, vrouw en zeven kinderen in de kolonie Frederiksoord. Het arm bestuur verwachtte van de plaatsing in elk geval de kinderen nog te redden van een gewisse onder gang. In een brief aan de directeur van de Maatschappij schreven de armbestuurders „dat er op bedoeld gezin niet veel te roemen valt doch lichtpunten zijn de drankvrijheid en de werkkracht van Den Herder. Ook wij"zo vervolgden ze, wenschen dat gezin en vooral de kinderen te redden en om dat doel te bereiken, de door U vermoedelijk noodig geachte som van 3,- per week plus eene bijdrage voor kleeding beschikbaar te stellen, hoewel dit veel meer is, dan hunne bedeeling.." (78) Het armbestuur wilde maar zeggen dat een goede opvoeding best wat geld mocht kosten. Voor zover wij hebben kunnen nagaan was het gezin van Den Herder het enige, dat in deze periode naar de Weldadigheidskoloniewerd gestuurd. Wie weet, kostte de uitbesteding dan toch te veel geld voor de Goese filantropen, die in vele zaken de grootst mogelijke zuinigheid betrachtten. Het kontakt met de armen Het armbestuur heeft oprecht geprobeerd op vele verschillende manieren het lot van de arme mede burgers enigszins te verzachten. De bedeelden golden als mensen die grotendeels door eigen schuld op het verkeerde spoor waren gekomen, en die enerzijds met liefde en zorg heropgevoed moesten worden, maar die zich anderzijds een streng toezicht moesten laten welgevallen. Ondanks het feit dat het armbestuur over slechts vier armverzorgers beschikte en het, afgezien van de secretaris, geen professionele krachten telde, besloot het de controle op de arme mensen in de tweede helft van de vorige eeuw aanzienlijk te verscherpen. Gemeenteb.estuur, politie en werkgevers werden ingeschakeld om het gedrag van de armen nauwlettend te observeren en, waar nodig, te corrigeren. In feite wilde het armbestuur zijn bedeelden onder permanente curatele plaatsen. Gezinsinkomsten en leefwijze werden scherp in de gaten gehouden. Regelmatig deed het armbestuur navraag naar de (bij)verdiensten van degenen, die het op de een of andere manier ondersteunde. Ging men in vroe- 72

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 74