A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT Een preciese registratie van de inkomsten was natuurlijk de manier ont fraude te voorkomen of althans te verminderen. Niet alle werkgevers bleken echter bereid het armbestuur van de benodigde inlichtingen te voorzien met als gevolg dat de armbestuurders ook na 1900 nog in veel gevallen moesten afgaan op de eigen, vaak zeer willekeurige indrukken, en, niet te vergeten, de anonieme getuigenissen van derden. De sociale controle was en bleef sterk. Het armbestuur ontving meer dan eens een anoniem schrijven, waarin een bedeelde beschuldigd werd misbruik te maken van de steun. In 1913 bijvoorbeeld ontvingen de armbestuurders de volgende brief: ..Mijnheer ik hen zoo vrij u eens op de hoogt stellen aan gaande Vildeboks zijn huisgezin om dat die zoo gemeen is om de heeren van het Aarmbestuur zoo gemeen voor te liegen om zijn dogterje met een briefje naar de heeren te stuwen en dan zeggen dat hij geen werk heeft en zijn vrouw ziek is Nu dan Mijnheer de voorzitter ik met woorden van waarheid zeggen dat hij kersen trek al drie weken voor 13 gulden per week zeggen 13 gulden per week bij Westdorp en zijn vrouw zoek erwten uit en zij dogter loop lieele daagen bedelen door den stad dus Mijnheer de voorzitter laat u nu niet meer bedotten van die vuile laage vent en zijn vrouw, ik hoop dat ik u en u mede heeren niet beledig heb Mijn Naam ongeteekent." (80) De schrijver was ongetwijfeld een kennis of jaloerse buur, die niet langer kon aanzien hoe een medemens profiteerde van een in zijn ogen ten onrechte genoten uitkering. Het is niet bekend in hoeverre het armbestuur dit soort aantijgingen serieus nam. Slechts zeer sporadisch horen we van bedeelden, die op het matje werden geroepen na een tip van buurtbewoners, die als zo vaak het tri bunaal vormden, dat over reputaties oordeelde. In 1872 werden twee mensen „beide zamen- wonende op de Molendijk" ter verantwoording geroepen, nadat een armbestuurder „ter oore (was) gekomen, dat zij zich wel eens aan dronkenschap schuldig" maakten. De mannen wezen „echter die beschuldiging van zich af. beweerende dat zij zich door hunne zindelijkheid en vlijt de afgunst der gelieele buurt op den hals gehaald" hadden. (81 Met de woorden zindelijkheiden „vlijt" raakten ze een zeer gevoelige snaar bij de armverzor- gers, die immers hun bedeelden wilden opvoeden tot fatsoenlijke, werklustige en onderdanige bur gers. Dat netheid en zindelijkheid hoog in het vaandel stonden, bewijzen de volgende gebeurte nissen. Toen in 1879 de armbestuurders het gezin van M. de Jong bezochten, merkten ze op „het zeer zindelijk te hebben gevonden." De bedeelde was, toen de bezoekers binnen stapten, juist bezig „met het strijken van een paar hemden, die er zeer net uitzagen." Dit verbaasde de armverzorgers kennelijk zo zeer, dat ze zelfs tot extra onderstand besloten. Acht jaar eerder was de bedeling van Antje van de Velde ingetrokken omdat „hare woning en zij zelve" naar de mening van de arm bestuurders „in betere staat van zindelijkheid" moesten worden gebracht. Ook voorschriften ten aanzien van de opvoeding der kinderen werden regelmatig onder de neus van de bedeelden gedrukt. De armverzorgers waren bang dat veel kinderen het slechte pad van hun ouders zouden volgen. In hun ogen was het belangrijk dat de kleintjes niet alleen trouw de school bezochten, maar ook een ambacht leerden. Zo kreeg in 1891 de drieënzeventigjarige M. Openeer, die leurend met papier met zijn 13-jarig zoontje" door het leven ging, onderstand onder nadrukkelijke voorwaarde „een andere bezigheid voor zijn zoontje te zoeken, daar dit anders groote kans heeft voor bedelaar op te groeien." Een jaar later kreeg de weduwe F. Harink te horen „dat zij hare zoons een ambacht moet laten leeren en dat het bestuur daar zeer op zal letten bij latere aanvragen." (82) Een betrekking als dienstmeisje gold als ideaal voor een dochter van bedeelde ouders. Een der gelijke baan bij een vaak gegoede familie stelde het meisje niet alleen in staat in het eigen levens onderhoud te voorzien, maar bracht haar tevens in aanraking met de door het armbestuur zo gepro pageerde deugden als gehoorzaamheid, netheid en spaarzaamheid. De armbestuurders aarzelden geen moment in te grijpen indien de ouders andere plannen met hun dochters hadden. Zo zette in 1878 de bedeelde Joh. Geluk zijn dochter onder grote druk haar baan als dienstmeisje op te geven. Ze moest „weder in het veld voor hem gaan werken"en het meisje, zo voegde het armbestuur er aan toe, „bevreesd voor de slagen van haren vader heeft daaraan toegegeven." Een persoonlijk gesprek met de vader leverde niets op; de man bleef bij zijn voornemen met als gevolg dat zijn uitkering werd ingetrokken. (83) 74

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 76