A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT het treffen van allerlei maatregelen om de distributie van de schaarse goederen en diensten enigszins in goede banen te leiden. De revolutiedreiging, die in 1918 opdoemde, leidde ertoe dat de regering een aantal sociale wetten versneld doorvoerde in de hoop de armoede en daarmee ook de kans op een sociaal-revolutionaire omwenteling in de kiem te smoren. Als belangrijkste kunnen we in dit verband noemen: de Arbeidswet uit 1919, die de achturige werkdag regelde en kinderarbeid bene den de veertien jaar verbood, de Invaliditeitswet uit hetzelfde jaar, die een verplichte invaliditeits- en ouderdomsverzekering voor arbeiders bracht en eveneens uit 1919 de Ouderdomswet, die voor kleine zelfstandigen gold. De ziektewet uit 1930 introduceerde een verplichte ziekengeldverzekering voor werknemers. Ofschoon de regering voor het probleem der werkeloosheid vóór 1945 geen wet telijke regeling trof, werden van overheidswege wel incidenteel steunregelingen ontworpen, waaraan de betrokkenen weliswaar geen recht op een uitkering konden ontlenen, maar die hen toch in enige mate beschermden tegen de willekeur van de traditionele liefdadigheid. (7) Door de invoering van de sociale wetten kregen meer mensen recht op een uitkering. De armenzorg verloor haar greep op de samenleving. Niet allen de landelijke overheid, maar ook de gemeente trok steeds meer taken van de charitatieve instellingen naar zich toe. De sociale politiek van voor de Eerste Wereldoorlog werd in het Interbellum voortgezet en aanzienljk uitgebreid. In het voorgaande is al gewezen op de volkshuisvesting, waartoe de gemeente na de oorlog het initiatief nam. Waren de huizen die in de eerste uitbreidingsplannen van Goes verrezen nog gebouwd door, en in het bezit van verschillende woningbouwverenigingen, aan het einde van de jaren twintig ging de gemeente zelf bouwen voorde allerarmsten in de stad. Aan de Westhavendijk bouwde ze in 1927-1928 twintig woningen waarvan de huurprijs de helft bedroeg van de huur die de particuliere bouwcorporaties berekenden. Het gemeentebestuur was zich goed bewust van zijn verantwoordelijkheid jegens de arme stadsgenoten die een onderkomen vonden in de piepkleine huisjes: Getracht is hier een stuk sociaal werk te verrichten en hun, die dit niet gewoon waren, een geriefelijk, behoorlijk net afge werkt huis te verschaffen waar inzonderheid de vrouw des huizes ook de prikkel zal voelen, het netjes te houden." (8) Behalve het bouwen van huizen nam de gemeente de krotopruiming ter hand en de verbetering van het riool. Nog vlak voor 1914 was het plan tot de aanleg van een waterleiding gerealiseerd. Al deze maatregelen droegen bij tot een verbetering van de algehele gezondheidstoestand en een vermin dering van de armoede. Zaken die tot voor kort het feitelijk monopolie waren van de armenzorg instellingen, zoals onderwijs en werkverschaffing, werden vanaf het begin van de eeuw bijna geheel door de gemeente verzorgd. De opheffing van de wezen- en armenschool in deze tijd betekende dat aan de invloed van de armbesturen op het plaatselijk onderwijs een einde was gekomen. Het gehele onderwijs stond vanaf dat moment onder overheidstoezicht. Werd in de vorige eeuw een werkloze als een .gewone" arme gezien en als zodanig behandeld door de lokale caritas, rond de eeuwwisseling drong het besef door, dat de gehele gemeenschap een zekere mate van verantwoordelijkheid jegens de arme medeburgers had. In 1914 werd in de .Korenbeurs" begonnen meteen arbeidsbureau,.Arbeidsbeurs" geheten, bedoeld voor ,,alle werkloozen (die) zich eiken voormiddag" konden inschrijven en waarmee getracht werd vraag en aanbod op de plaatselijke arbeidsmarkt beter op elkaar af te stemmen. (9) Hoopte de gemeente met de instelling van het arbeidsbureau de werkloosheid te beteugelen, de werkverschaffing was er slechts op gericht de werklozen bezig te houden. In 1915 nam de gemeente de plaatselijke werkverschaffing in eigen hand. Dit betekende dat zij vanaf dat moment het beleid inzake de werklozenzorg bepaalde. Wel deed ze, zoals we nog zullen zien, een beroep op de mede werking van de plaatselijke armbesturen. De inspanningen van de landelijke en plaatselijke overheid op sociaal gebied ten spijt bleef de armoede onder vele stedelingen groot. En dit was ook begrijpelijk, omdat lang niet iedere arme een beroep kon doen op een sociale uitkering; in feite kon slechts een kleine minderheid dit doen. Bovendien waren de uitkeringen dermate laag, dat de armbesturen vaak moesten bijspringen. Een flink aantal mensen leefde op de rand van het bestaansminimum. Werkelozen moesten, als ze geen lid waren van een vakbond, genoegen nemen met een wekelijkse steunuitkering tussen 10,- en 12,-. (10) 80

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 82