DE GESCHIEDENIS VAN DE ARMENZORG
kis ze na verloop van tijd waren uitgetrokken"waren ze welhaast automatisch aangewezen op de
armenzorg. Ook de arbeiders die in de jaren dertig het geluk hadden hun baan te behouden, hadden
het niet breed. We beschikken over een nauwkeurige opgaaf van de verdiensten en uitgaven van een
arbeider uit 1933, die als knecht in een garage werkte. Zijn moeder had het Goese armbestuur om
bijstand verzocht en de armbestuurders wilden nagaan of de man niet in staat was zijn moeder te
onderhouden. Zijn wekelijkse verdiensten lagen op 22,-. De uitgaven specificeerde hij als volgt:
bakker 1,
- kruidenier - 4,
- vlees/eieren - 2,
- aardappelen - 0,60
-groenten - 1,10
-melk - 1,12
- meubels - 2,50
- huishuur - 3,75
- waterleiding - 0,25
- dokter/begrafenisfonds - 0,65
- ziekenverpleging - 0,09
Totaal 17,06
Met kleding, schoeisel en brandstof, toch ook elementaire levensbehoeften, was geen rekening
gehouden. Hetzelfde gold trouwens voor onvoorziene uitgaven. De man verzuchtte dan ook dat hij
niets te missen en ook niets over de balk te gooien" had. (11)
En dan te bedenken dat hij in vergelijking met veel andere stadsgenoten een riant inkomen genoot.
De gevallen waarmee het Burgerlijk Armbestuur gewoonlijk in aanraking kwam, waren schrijnender.
Een paar voorbeelden. In 1918, het laatste oorlogsjaar, was de nood waarin een zekere Suzanne de
Pan verkeerde, met geen pen te beschrijven. Door haar echtgenoot verlaten had ze al geruime tijd
geen huishuur meer betaald, sterker nog, zo schreef het armbestuur, ,,om zich te verwarmen had ze
alles wat hout was opgestookt: zolder, kozijnen enz." De schade was groot: zesentwintig vierkante
meter zoldervloer, twee komplete bedsteden, drie deuren en een aantal kozijnen waren aan de vlammen
prijsgegeven. Het armbestuur kreeg van de huiseigenaar de rekening van maar liefst 300,- gepre
senteerd. (12)
In de relatief welvarender jaren twintig bleef de situatie in veel gezinnen allertreurigst, al zijn we
uiteraard alleen op de hoogte van die mensen die in aanraking kwamen met de filantropie. Zoals ook
vroeger het geval was, durfden velen niet aan te kloppen bij het armbestuur en leed men liever in
stilte armoede. Het aantal malen dat het armbestuur zulke mensen op het spoor kwam, was op de
vingers van een hand te tellen. In 1923 bracht De Kruijter, een armbestuurder, na een anonieme brief
ontvangen te hebben, een bezoek aan het gezin van J.G. van Zaltbommel, bakker in een plaatselijke
coöperatieve bakkerij, en constateerde daar ,,groote armoede." Om de rekening van de arts te kunnen
betalen, had de man een gedeelte van zijn inboedel verkocht. De Kruyter onderwierp de inboedel,
kleeding en slaapplaats van het geheele gezin" aan een kritische blik ,,en was verstomd over hel vele
wat hieraan ontbrak en de treurige wijze, waarop dat gezin moest leven." (13)
Een paar jaar later werd een ander gezin opgezocht. Ook daar heerste volgens het getuigenis van
armbestuurder Wessel „groote armoede." Het gezinshoofd had drie maanden lang een uitkering van
de Christelijke Bond van 6,- genoten, .hetgeen"zo merkte Wessel op, „thans op 3,- per week
is gebracht, zijnde het eenige inkomen van het gezin." (14)
De lijst met schrijnende gevallen kan gemakkelijk met meer voorbeelden worden aangevuld. De
bovenstaande zijn echter exemplarisch voor de armoede die door velen in de periode tussen beide
wereldoorlogen werd geleden. Ze spreken meer tot de verbeelding dan de ietwat dorre statistieken
van de liefdadigheidsinstellingen die vaak meer onthullen over de armenzorg zelf dan over de armoede.
81