A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
Het Armbestuur blijft als vanouds belangrijk en machtig
Ondanks het feit dat de lokale overheid haar greep op het sociale leven verstevigde, bleef de invloed
van de traditionele armenzorginstanties groot. De gemeenteverslagen uit de jaren dertig maken melding
van gemiddeld zo'n vijftien burgerlijke, kerkelijke en particuliere instellingen, waarvan het Burgerlijk
Armbestuur veruit de belangrijkste was. (15)
De nieuwe armenwet uit 1912, die in de plaats trad van de wet uit 1854, ging nog steeds uit van het
principe dat het verlenen van hulp een kwestie van liefdadigheid was. De wet hield geen rekening
met de sinds het midden van de vorige eeuw gewijzigde maatschappelijke omstandigheden en ging
voorbij aan het feit dat het Burgerlijk Armbestuur al geruime tijd het leeuwedeel van de armenzorg
voor zijn rekening nam. De belangrijkste bepalingen van de Armenwet-1854 werden in feite
bekrachtigd: de lokale structuur van de armenzorg bleef gehandhaafd, evenals de voorrang die de
kerkelijke en particuliere liefdadigheid op de burgerlijke had. Wel kregen de burgerlijke armbesturen
meer speelruimte bij het vaststellen van de uitkeringshoogte, het aantal te ondersteunen personen en
de manier waarop men de armen mocht helpen. (16)
Werd in de wet uit 1854 voorgeschreven dat de filantropie de arme zoveel mogelijk in natura diende
te ondersteunen, in de nieuwe armenwet was sprake van een zodanige hulpverlening ,,als mei hel oog
op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband mei de omstandigheden van den arme
het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin
te voorzien." (17)
De nieuwe armenwet leidde tot vaststelling van een nieuwe verordening op het plaatselijk Burgerlijk
Armbestuur. Deze was bijna een kopie van de verordening uit 1858. Het aantal bestuursleden bleef
negen, van wie vier waren belast met het toezicht op de huiszittende armen en de bewoners van het
Manhuis en vier met de controle op het Weeshuis. De gemeenteraad benoemde hen voor een periode
van vijfjaar. Ze waren herkiesbaar. Dc enige gesalarieerde functionaris was de secretaris-penning-
meester. Het bestuur vergaderde minstens eenmaal in de week. (18)
Van de mogelijkheid die de wet bood om bijvoorbeeld samen met de diaconie van de hervormde
kerk een armenraad te vormen, maakten de armbestuurders geen gebruik. Ze waren van mening, dat
instelling van een dergelijke raad ..beslist onnoodig" was, daar naar eigen zeggen al sprake was van
een goede samenwerking. (19)
Deze laatste woorden moeten we echter, op zijn zachtst gezegd, in twijfel trekken. Het Burgerlijk
Armbestuur richtte in de loop der tijd een groot aantal verwijten aan de verschillende kerkgenoot
schappen. De reden was dat de kerkelijke armenzorg meermalen haar bedeelden afschoof op het
armbestuur. Veelvuldig klaagde men over het gemak waarmee met name het katholiek armbestuur,
maar ook de hervormde diaconie dit deed. Tijdens de oorlogsjaren overwoog het armbestuur zelfs
een officiële klacht in te dienen tegen het katholiek armcollege bij de bisschop van Haarlem wegens
„het zeer weinige wat genoemd Armbestuur aan zijne armen doet en de gemakkelijke wijze waarop
het zelfs zeer goed Katholieke gezinnen of personen afwijst." (20)
Fricties tussen het Burgerlijk Armbestuur en de kerkelijke filantropie bleven het gehele Interbellum
door frequent. (21
De armbestuurders hadden het druk. Wie denkt dat door de toenemende overheidsinvloed grotendeels
een einde was gekomen aan de werkzaamheden van het Burgerlijk Armbestuur, komt bedrogen uit.
Het leek er eerder op dat de agenda van de wekelijkse bestuursvergaderingen voller werd. In de
crisisjaren vergaderde het bestuur zelfs iedere vrijdagavond van zeven tot twaalf uur. (22) De lijst
van bezigheden was dan ook indrukwekkend. Behalve de behandeling van aanvragen om onderstand,
die mede door de vele doorverwijzingen van kerkelijke zijde steeds talrijker werden, de behandeling
van pachtzaken, het maken van voordrachten in verband met verkiezing van nieuwe bestuursleden,
de vaststelling van de jaarlijkse begroting en rekening moesten de armbestuurders ook nog vaak op
bezoek bij klanten en werden ze, alsof dit alles nog niet genoeg was, in de jaren dertig tevens betrokken
bij de uitvoering van de steunregelingen, die door de minister waren ontworpen om in de ergste
nood van de werkelozen te voorzien. Een hele klus, als men bedenkt dat in 1935 alleen al het aantal
82