A.J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
jaar later, in 1931, was dit al opgelopen tot bijna 30.000,-. Aan de vooravond van de Tweede
Wereldoorlog was dit laatste bedrag zelfs verdubbeld. De invloed van de crisis was hieraan debet. In
vergelijking met de onderstand in geld stelden de giften in natura weinig voor. Zo werd in 1936 voor
nog geen 1.000,- aan brandstoffen verstrekt, terwijl in 1939 voor kleeding, ligging en deksel"
zegge en schrijve 283,- werd uitgetrokken. De uitgaven voor brood en andere levensmiddelen
drukten evenmin zwaar op de begroting van het Burgerlijk Armbestuur. In 1931 bijvoorbeeld ver
strekte het armbestuur voor slechts een bedrag van 860 - brood. Het aantal bedeelden schommelde
sterk. In 1914 stonden gemiddeld zo'n honderdzeventig mensen op de Zomer-en/of Winterrol ver
meld. In de jaren dertig werden tussen de tweehonderdvijftig en driehonderd gezinshoofden bedeeld.
Ook hier deed de invloed van de ekonomische crisis zich duidelijk gelden. (45)
Het was gebruikelijk dat een arme zelf om ondersteuning kwam vragen. Hij moest, zoals ook vroe
ger het geval was, voor de vergadering van het armbestuur verschijnen en zijn situatie uitleggen.
Nadat het verzoek door de aimbestuurders was besproken en ingewilligd, overhandigde de secreta
ris-penningmeester hem het geld. Het aimbestuur leek weinig te voelen voor een meer aktieve bena
dering van de noodlijdende mensen. Zo werd in 1920 een gezin, waarvan het armbestuur vermoedde
dat het in diepe armoede was ondergedompeld - het gezin bestond uit zestien personen en de situatie
waarin het verkeerde gold als .onbeschrijfelijk vuil" - niet geholpen, aangezien „door niemand om
steun gevraagd" was. (46)
Dit laatste kon betekenen dat de situatie minder ernstig was dan gevreesd, het kon er echter ook op
wijzen, dat de mensen de stap naar het armbestuur niet durfden zetten. Het was de filantropen be
kend, dat sommige armen zich schaamden om in het openbaar bij het armbestuur aan te kloppen.
Heel sporadisch, zoals in 1924, stond men dan toe dat de arme bij één der armbestuurders thuis de
aalmoes mocht komen afhalen. Het voordeel voor de bedeelde was dat de sociale controle dan min
der scherp was. (47)
In 1929 besloten de armbestuurders de bedeling niet langer in het kantoor van het armbestuur uit te
reiken, maar op een vaste dag „door den bode aan huis te doen bezorgen." Wie meent hierin een
eerste teken van discretie te ontwaren, in zoverre dat de arme mensen een moeizame en vaak verne
derende weg naar het armbestuur werd bespaard, vergist zich. De thuisbezorging van de bedeling
stelde de bode - en na 1936 de controleur - in staattoetezienhoe het in de bezocht wordende gezinnen
toegaat." (48)
Zoals reeds eerder opgemerkt, nam het aantal bedeelden in de crisisjaren met sprongen toe. De
ongeorganiseerde werklozen waren op de traditionele liefdadigheid aangewezen, zolang de overheid
voor de bedrijfstak waarin zij werkzaam waren, geen steunregeling had ontworpen. Ook degenen
die wel lid waren van een vakbond, maar die al langer dan een bepaalde periode zonder werk zaten,
kwamen bij het armbestuur terecht. Uit de notulen van de armbestuursvergaderingen wordt duidelijk
dat het publiek dat in de jaren dertig om onderstand kwam vragen, uit heel ander hout gesneden was
dan dat uit de voorafgaande perioden. De mensen, veelal valide arbeiders in de kracht van hun leven,
verbitterd door de ekonomische crisis, waren allesbehalve gedwee en accepteerden de hun toege
zegde gift ook lang niet altijd in dank. Meermalen kwam het armbestuur in aanvaring met mensen,
die meenden op onterechte gronden te zijn afgewezen. In 1932 bijvoorbeeld, werd een zekere Paauwe
niet op de bedelingslijst geplaatst, omdat hij al een uitkering van de bond genoot. In vroeger tijden
zou zo iemand in stilte zijn vertrokken. Paauwe niet, integendeel, hij richtte tot de voorzitter „vele
beleedigende en ongepaste woorden en bedreigingen." De voorzitter van het armbestuur trok zich
het voorval kennelijk zo aan, dat hij besloot zijn ontslag in te dienen, aangezien hij niet van plan was
„zijne resterende levensdagen te verbitteren door avonden als deze." (49) Op aandringen van de
rest van het bestuur kwam hij evenwel op zijn besluit terug. Een jaar later was het echter weer mis.
Nadat de havenarbeider P. Liplijn te horen had gekregen dat zijn verzoek om ondersteuning was
afgewezen, verliet hij „onder een reeks dreigementen de vergadering." (50)
De schade voor het armbestuur leek mee te vallen totdat later dat jaar een andere arme, C. Reynhout,
op de vergadering verscheen en de voorzitter, die er niet aan dacht hem enigerlei steun te verlenen,
met de dood bedreigde: „Hij zal een kapmes gaan halen om de voorzitter de kop van zijn te slaan,
88