INLEIDING INLEIDING De ondersteuning van de behoeftige mens is gedurende vele eeuwen vooral een kerkelijke aangelegen heid geweest, indachtig het woord van Jezus Christus: „de arme hebt ge altijd bij u." In de middel eeuwen moest elk bisdom zijn eigen armen verzorgen. De kloosters vervulden hierbij een belangrijke rol. Zo bepaalde de synode van Aken in 816 dat elk nonnenklooster een klein hospitium moest hebben voor de verzorging van arme vrouwen. In het begin waren kloosters vaak centra in een veelal ongekerstende omgeving, die onderdak en verzorging boden aan armen en ongelukkigen in de samen leving. Bovendien waren ze belangrijke schakels in het reisverkeer. Op drukke kruispunten van handelswegen en bij belangrijke rivierovergangen vormden ze gasthuizen of „hospitalen"inrichtin gen waarin gastvrijheid werd verleend. In de loop der tijd traden misbruiken op: giften, legaten en andere inkomsten bestemd voor de verzor ging van de armen werden door de geestelijkheid ten eigen bate aangewend. Adellijke gezelschappen die van stad tot stad trokken, bleven soms maandenlang in een klooster logeren, wat ten koste ging van de verzorging van armen, daklozen en passanten. Mede daardoor ontstonden er vergelijkbare wereld lijke inrichtingen onder een eigen bestuur, vooral door toedoen van de gilden. Dit leidde er toe dat het Concilie van Vienna in 1311 het besluit nam het beheer van hospitalen en gasthuizen in handen te leggen van de stadsbesturen. Van toen af aan kwamen de gasthuizen steeds losser van de kloosters te staan. De laatsten leverden nog gemime tijd nadien het personeel. Leden van de plaatselijke besturen zorgden onder de naam „Gasthuismeesters" voor het beheer van de bezittingen. Dat de burgerlijke overheid daarmee een stevige vinger in de pap kreeg, laat zich raden. Doorgaans kon men in de gasthuizen drie afdelingen onderscheiden: het passantenhuis, de afdeling voor de zieken en de armen en die voor de proveniers. Dit waren personen die zich in het gasthuis inkochten om daar op hun oude dag te worden verzorgd. Daarnaast kende men de zogenaamde luis armen"personen, die niet tot de in het gasthuis verblijvende bevolking behoorden, doch gewoon in de stad woonden. Zij werden bedeeld door de Heilige Geestmeesters, Aalmoesseniers of Arm- meesters, zoals deze funktionarissen werden genoemd. In de middeleeuwen gaf men met gulle hand aan de armen. Het was niet zo dat men de armoede een misstand vond die met kracht bestreden moest worden. Eerder was het tegendeel waar: de middeleeu wer had de arme nodig. Hoe zou het anders mogelijk zijn om de zeven werken van barmhartigheid te verrichten en na de dood de hemel te beërven? Deze zeven werken: hongerigen spijzigen, dorstigen laven, naakten kleden, doden begraven, reizigers herbergen, zieken troosten en gevangenen bevrijden, maakten het de mens mogelijk om in zijn aards bestaan de wil van God na te komen en zo ook zijn eigen zieleheil te bevorderen. Onder invloed van de Renaissance en de Reformatie wijzigden zich de opvattingen over de armoede en de armen. In de nieuwe tijd veranderde armoede, om met de Franse filosoof Michel Foucault te spreken, „van een religieuze ervaring, die haar heiligde, langzaam maar zeker in een morele concep tie, die haar veroordeeldeDe armen golden niet langer als „pauperes Christi"maar als sociaal-po litiek probleem. De autoriteiten gingen scherp onderscheid maken tussen enerzijds de „echte" armen, zoals weduwen, wezen, zieken en ouden van dagen en anderzijds de profiteurs, de a-socialen, zij, die de steun onwaar- 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 9