4. HET WEESHUIS a. De stichting DE GESCHIEDENIS VAN HET WEESHUIS In een vorig hoofdstuk kwam het verzoek van de Armmeesters uit 1578 aan Willem van Oranje om te kunnen beschikken over de goederen van het Kruisbroedersklooster al aan de orde. Daarin was sprake van het grote aantal wezen dat moest worden verzorgd. Misschien was het toen ook al gebruikelijk dat de Armmeesters weeskinderen, wier ouders onbemiddeld waren gestorven tegen betaling van verzorgingskosten uitbesteedden bij Goese burgers. Wij nemen aan dat kinderen die konden bogen op een forse erfenis na het overlijden van hun vader en moeder binnen de kring van de familie dan wel door de stedelijke elite werden verzorgd tot hun volwassenheid. Een door de stad ingesteld college dat ten stadhuize zetelde, de weeskamer, beheerde die nalatenschappen. De uitbesteding van weeskinderen vond éénmaal per jaar plaats in het openbaar. In de praktijk gin gen vooral de arme Goesenaars over tot verzorging van wezen. Geldelijk gewin stond de adspirant- pleegouders daarbij voor ogen. De Armmeesters verbonden geen bepalingen aan de verzorging van deze kinderen. Wij mogen aannemen dat van een goede verzorging op die manier weinig terecht kwam. In 1609 besloten burgemeesters en schepenen daarom dat de Armmeesters het onroerend goed dat zij beheerden niet mochten uitbreiden. Ook mochten ze geen landerijen verkopen. Aan de hand van hetgeen ze bezaten, moesten ze beoordelen of het mogelijk was om een weeshuis op te richten. (1) Nu, dat duurde wel even. Op 4 november 1610 kwam de stichting van een weeshuis opnieuw aan de orde in de vergadering van de vroede vaderen. Algemeen was men van mening dat de bestaande praktijk van het uitbesteden van wezen moest worden afgeschaft. In een weeshuis, voor rekening van de Armmeesters, konden deze kinderen op ordelijke wijze en naar behoren in de vreze des Heren" worden opgevoed. Maar daarvoor was, zo beseften burgemeesters en schepenen, veel geld nodig. Zij stelden daarom de beslissing uit totdat de Armmeesters rekening en verantwoording van hun beheer over 1609 zouden hebben afgelegd. (2) Op 24 januari 1611 besloten ze, nadat de reke ning van de Armmeesters was afgehoord, Jan Claessen Backer en Boudewijn de Witte opdracht te geven te bezien of de goederen van de Kruisbroeders en die van het Agnietenklooster soulaas zou den bieden. (3) Beide heren kwamen ongetwijfeld tot de conclusie dat dat niet het geval was. Over de goederen van de Kruisbroeders in Abbenbroek liep nog een proces dat in 1617 tot een oplossing kwam. Waarom men de goederen van het Agnietenklooster niet kon of wilde gebruiken, vermeldt de historie niet. Zo duurde het tot 1626 voordat het besluit viel om over te gaan tot stichting van het Goese weeshuis. Dat was inmiddels geen overbodige luxe. De rekening van inkomsten en uitgaven van de Arm meesters over de periode 1626/1627 vermeldt maar liefst tweeënvijftig weeskinderen die bij Goesenaars waren ondergebracht. (4) Op 28 december 1626 besloten burgemeesters en schepenen een ordonnantie op het weeshuis in het leven te roepen. Een voorbereidingscommissie bestaande uit de stadsbestuurders Pieter Mesouck, Hijeronimus Gruijwaert, Jan van Stapelen en Antoni Huijssen kreeg daartoe opdracht. Tevens besloot het stadsbestuur het weeshuis te vestigen in het zusterhuis van het convent van de Zwarte Zusters aan de huidige Singelstraat. (5) De voorbereidingscommissie vroeg modellen van ordonnanties op van ondermeer Delft en Zierikzee waar al veel langer wees huizen bestonden en aan de hand daarvan stelde zij de Goese verordening op. Wij komen daarop nog terug. 113

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 115