DE GESCHIEDENIS VAN HET WEESHUIS toten: BAG, inv.nr. 355, 1815 okt.7 2. BAG, inv.nr. 355, 1814 jan. 1 3. BAG, inv.nr. 355, 1814 april 30, 1815 jan.7 -1. BAG, inv.nrs. 357, 358, 359 5. BAG, inv.nr. 357, 1819 aug.21, inv.nr. 358, 1823 jun.14 6. BAG, inv.nr. 355, 1817 feb.15 7. BAG, inv.nr. 356, 1817 jul. 5, inv.nr. 357, 1820 feb. 26. d. Het Weeshuis in kalmer vaarwater: 1824-1940 Opname Het Goese wezengesticht was in principe bedoeld voor de opname van kinderen van wie de ouders waren overleden of die door hun ouders in de steek waren gelaten. De bepalingen uit de verordening uit 1858, die in 1913 nog eens werden bekrachtigd, leken duidelijk genoeg: „In het weeshuis kunnen, voor zoover de localiteit en de omstandigheden het billijken, onder goedkeuring van bur gemeester en wethouders, ter verpleging worden opgenomen: a. weezen van niet beneden de drie jaren, wier ouders of moeders, zoo het natuurlijke erkende kin deren betreft, ingezetenen dezer gemeente waren en geene of ter hunner verpleging onvoldoende middelen hebben nagelaten: b. verlaten kinderen van gelijken leeftijd van ingezetenen dezer gemeente. Den opgenomen verpleegden kan, onder goedkeuring van burgemeester en wethouders, worden vergund, tot aan hunne meerderjarigheid in het weeshuis te blijven." (1) Kinderen van buiten de stad kwamen dus niet in aanmerking voor een plaats in het weeshuis. Voor een kind jonger dan drie jaar werd gezocht naar een geschikt pleeggezin dat tegen een financiële vergoeding tijdelijk de zorg voor het kind op zich wilde nemen. Over de criteria ten aanzien van leeftijd en geboorteplaats kon nauwelijks misverstand of onenigheid bestaan, anders lag het evenwel met de interpretatie van het begrip verlaten kind." Het moedwillig in de steek laten van kinderen was in de Oudheid en de Middeleeuwen schering en inslag, maar kwam ook in de vorige eeuw nog regelmatig voor. De motieven van de ouders waren legio: financieel onvermogen, het geluk elders beproeven, ongewenste kinderen kwijtraken of de schande van een onwettig kind uitwissen. Mogelijk was de situatie voor de kinderen van het platteland nog erger dan die voor hun lotgenoten in de stad. Niet dat in de dorpen het verschijnsel van verlaten kinderen meer voorkwam, wel dat de opvangmogelijkheden daar in vergelijking met de stad veel te wensen overlieten. In Goes bestond tenminste nog een weeshuis. In de plattelandsgemeenten besteedde men de kinderen uit aan gezin nen die vaak uitsluitend uit geldelijke overwegingen besloten een weeskind op te nemen. (2) Verlaten kinderen uit Goes werden niet in alle gevallen in het weeshuis opgenomen. In de veror dening stond immers dat plaatsing van een kind kon worden overwogen onder goedkeuring van het bevoegd gezag. Van recht op plaatsing was geen sprake. Wat waren dan, behalve de leeftijd en de geboorteplaats, de voorwaarden, die het gemeentebestuur, hierbij geadviseerd door de regenten en regentessen van het weeshuis, verbond aan plaatsing in het weeshuis? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zullen we een aantal gevallen nader bekijken. Hierbij zullen we zien dat het weeshuisbestuur in eerste instantie probeerde wezen en verlaten kinderen bij familieleden onder te brengen of bij derden uit te besteden; pas als er geen andere weg open bleef, overwoog het opname in het wezengesticht. Rond het midden van de negentiende eeuw woonden er bijna tachtig kinderen in het weeshuis. Dit hoge aantal kon voor de autoriteiten aanleiding zijn de poorten voor nieuwkomers te sluiten. In 1853 bijvoorbeeld weigerde men de kinderen van een zekere J.P. Verdonck de toegang tot het weeshuis „uit hoofde van de overgroote bevolking van dat gesticht." (3) 129

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1991 | | pagina 131