A J. BARTH EN DRS. A.L. KORT
b. De periode 1824-1858
Het tweede kwart van de negentiende eeuw was voor de stad allesbehalve een periode van econo
mische bloei. De stedelijke nijverheid breidde zich niet uit en bleef kleinschalig. Uit de regerings
enquêtes van 1819 en 1843 bleek dat grote bedrijven geheel ontbraken. De vele kleine zelfstan
digen in de stad hadden zelden meer dan twee, hooguit drie werknemers in dienst. In het merendeel
der bedrijfjes en winkels dat Goes rijk was, werkten familieleden mee. Het afzetgebied van de
ambachtelijke nijverheid beperkte zich tot de stad zelf of de nabij gelegen regio. Slechts de
producten van een enkele onderneming - die van de twee meestoven bijvoorbeeld - vonden hun
weg over de nationale grenzen.
Van de bevolking werkte slechts een bescheiden percentage in de agrarische sector. Dit nam echter
niet weg dat de economische ontwikkeling van de stad ten nauwste verbonden was met die van het
platteland. De Bevelanden vormden een aanzienlijke afzetmarkt voor de stedelijke nijverheid en de
stad was op haar beurt een belangrijk streekcentrum waar boeren hun produkten op de markt brach
ten. De landbouwcrisis, die zich vanaf 1820 duidelijk manifesteerde en zich onder meer kenmerkte
door een prijsdaling van de agrarische produkten, omzetting van bouwareaal in weidegrond en wer
keloosheid onder vele landarbeiders, liet de stad dan ook niet onberoerd. De omvang van de handel
in landbouwprodukten liep terug. De rol van de stedelijke tussenhandel werd steeds verder terug
gedrongen doordat vele boeren met uitschakeling van de lokale markt rechtstreeks aan de grote
steden in Zuid-Holland gingen leveren. De stagnatie ging de tijdgenoten niet onopgemerkt voorbij.
Het commentaar van burgemeester J.H. Verschoor van Nisse op de situatie in het jaar 1834 kan als
typerend voor de gehele periode gelden: ,,den vervallen staat geeft aan alles een doodsch aan
zien: mislukte speculatien doen de handel verminderen - en ook de winkelnering lijdt daardoor
gevoelig. Zoo dat over het algemeen de bestaansmiddelen der ingezetenen in zeer achteruitgaanden
staat zijn, zonder dat eenige opbeuring of gunstiger uitzicht voor het toekomendeaanwezig is."
Ieder jaar weer spraken de stedelijke autoriteiten over de kwijnende winkelnering" en een ..toe
nemende behoefte" onder de inwoners. De algehele malaise werd nog eens verergerd door inciden
tele factoren, zoals de cholera-epidemie in 1832, die ook in Goes vele slachtoffers eiste, en de mis
lukte aardappeloogst in 1845-1846, die tot een exorbitante prijsstijging van dit voor ,,het gewone
volk" zo belangrijke voedingsmiddel leidde en aanleiding gaf tot een piek in het sterftecijfer.
De weinig rooskleurige economische situatie en het volledig ontbreken van de meest elementaire
sociale voorzieningen zorgden voor bittere armoede onder de stadsbevolking en maakten een steeds
groter wordend aantal mensen afhankelijk van de armenzorg. Dit blijkt overduidelijk uit de
bedelingscijfers van de drie belangrijkste liefdadigheidsinstellingen die weliswaar met de nodige
voorzichtigheid moeten worden geïnterpreteerd, volgens critici meer zeggen over de armenzorg dan
over de armoede zelf en ook niet altijd onderling even goed vergelijkbaar zijn, maar ons des
ondanks toch wel iets vertellen over de omvang der armoede. 1
Algemeen Armbestuur Diaconie Soepkokerij
Jaar
permanent
tijdelijk
permanent
tijdelijk
1832
172
26
70
18
259
1833
110
70
33
15
261
1834
112
70
34
17
279
1835
121
89
37
27
298
1836
140
109
36
29
323
1837
130
106
51
31
350
1838
123
108
51
30
353
1839
130
96
51
30
354
1840
128
113
51
30
387
1841
125
114
51
30
382
36