VAGEBONDEN VAN DE ZELFKANT
Als de drank is in de vrouw.
In november 1741 mag Willemijntje den Hollander, achtentwintig jaar oud en afkomstig van
Aagtekerke, in de gevangenis nadenken over haar zonden. Begin oktober is ze in Goes gearriveerd
en gaan logeren bij Adriana Monci in de Korte Kerkstraat. Daar heeft ze zich niet alleen laten
"misbruijken en Hoererije gepleegd" maar ook heeft ze Adriana op een avond veel jenever laten
drinken, waarop deze totaal beschonken raakt. Van die gelegenheid maakt Willemijntje gebruik om
op haar gemak de kasten van Adriana te doorzoeken. Een hoeveelheid kleding, een koperen
theeketel, een comfoortje, een koffiemolen en vaatwerk verwisselt van eigenaresse. Ze laat de
spullen door iemand anders verkopen en van het geld. zeven schellingen, organiseert ze een feestje
in het huis van haar kostbazin, die echter allang weer nuchter is en de diefstal heeft bemerkt. Als
het feest in volle gang is, laat Adriana Monci de nachtwakers komen, die Willemijntje opbergen in
de gevangenis. Ze legt vervolgens een "ontroerende" bekentenis af. Ook zij heeft op de bewuste
avond veel te veel gedronken en als het ware in een roes gehandeld. Ze heeft veel berouw van haar
daad en vraagt vergiffenis. Ze belooft voortaan als trouw en eerlijk vrouwspersoon door het leven
te gaan en de drank te laten staan. De baljuw, kennelijk niet echt onder indruk van haar verhaal, eist
geseling en verbanning. Burgemeester en schepenen besluiten haar binnenskamers te laten geselen
en voor veertien jaar te plaatsen in een tuchthuis. Daarna wordt haar de toegang tot Holland en
Zeeland voor altijd ontzegd.
(bron: Raze 1575, fol. 74v/75r)
Een dorpse scheldpartij.
Plotseling komen ze naar voren, duidelijk en herkenbaar, op papier weliswaar, maar toch... het zijn
de gewone man en de gewone vrouw met hun blijdschap en verdriet, hun hebbelijkheden en
onhebbelijkheden, die ons de spiegel voorhouden, waaruit blijkt, dat zij niet noemenswaard van ons
verschillen. Natuurlijk, we kennen hun gezichten niet. We weten niet hoe groot ze zijn. We mogen
aannemen, dat ze in de dracht gekleed gaan die we kennen van de plaatjes en van de aangeklede
poppen in het museum. Maar hun doen en laten, dat kennen we! Het papier, dat ons het
onderstaande verhaal vertelt, is afkomstig uit het archief van de gemeente Wolphaartsdijk. Het is
oud en vergeeld, maar het handschrift is gelukkig nog goed leesbaar.
Meer dan honderd jaar geleden, op maandag 1 augustus 1892, loopt de vijfentwintigjarige
huishoudster Durftje Vereeke naar het gemeentehuis in de Dorpsstraat (de huidige Hoofdstraat) en
vraagt belet bij burgemeester Fontein om haar beklag te doen en procesverbaal te laten opmaken.
Het liegt er allemaal niet om. Op de warme zomeravond van 31 juli rond acht uur loopt ze te
wandelen op de Provinciale Grintweg in de Heerenpolder in de richting van de Kaaidijk. Op de
kruising staan de jonge dames Catharina Schipper, Maria Ferdinandusse en Goverina Rooze met
elkaar te praten. Durftje heeft kennelijk haast want ze spreekt in het voorbijgaan van deze drie:
"Goeienavond Ka" en trippelt verder. Maar Goverina Rooze, negentien jaar oud, begint te schelden
en roept: "Die slechte Durf Vereeke, die wil nogal wat weeze, die hoere, die smeerlap, die konkel"
en "je laat je iedere week gebruiken door P. Smolder uit Goes voor een klos zwart garen van vijf
cent, wat wou je nou weze, joe grote smeerlap, joe kledder, je hebt nog in een hoerenkot gezeten en
je bent nog gebruikt in de boonen." Ook schreeuwt ze dat Durftjes baas, ene Buteijn, regelmatig
met haar naar bed gaat, mits die maar belooft, dat ze na afloop van haar diensttijd, een andere
betrekking mag zoeken.
Ze doet aangifte van belediging bij de burgemeester, die de door haar gebruikte woorden zo
45