J. SMITS
tegengekomen. Ze zullen beiden lid geweest zijn van het Goese timmerliedengilde, daar ook de
wagenmakers daar bij aangesloten waren. Of Jan Speecke en Cornelis Willemszoon Rijcke familie
zijn is echter niet uit te maken. Het bewijs daarvoor ontbreekt.
Dat hij hier voor het voetlicht gebracht wordt berust op toeval. Ik was op zoek naar informatie over
het verdwenen fort op het Keizershoofd bij Valkenisse (Waarde). Bladerend in de correspondentie
van de Staten van Zeeland uit het jaar 1630 kwam ik diverse brieven over zijn kapersaktiviteiten
tegen.
Het kapen van schepen was tijdens de Tachtigjarige Oorlog geen ongewoon verschijnsel. Het
behoort tot het normale patroon van oorlogvoering op zee. Beide partijen geven aan particulieren
kaperbrieven uit. De kaperbrief geeft aan de eigenaar vergunning om vijandelijke schepen aan te
vallen en op te brengen in de eigen havens. Daar worden de buitgemaakte schepen, ook wel prijzen
genoemd, in het openbaar geveild door de veilingmeester van de admiraliteit. Een klein deel van de
opbrengst gaat naar de overheid. Het grootste deel van de opbrengst gaat naar de eigenaar van het
kaperschip. Op die manier is de oorlogvoering op zee deels geprivatiseerd. In sommige
havensteden vormt de kaapvaart een belangrijke tak van economische bedrijvigheid. Wat ons
betreft bloeit de kaapvaart vooral op in Zeeland. Met name Vlissingen is een berucht kapersnest.
Aan de Spaanse kant storten de Duinkerkers zich op het lukratieve bedrijf.(3)Al is de kaapvaart in
die dagen een gewoon verschijnsel, toch hebben we hier met een wat bijzonder geval te maken. In
de eerste plaats is Jan Speecke tot twee maal toe overgelopen naar de vijand.(4) Hij heeft dus geen
al te beste reputatie. Overlopers naar de vijand worden, eenmaal gepakt, vaak als landverraders ter
dood gebracht. Tweede bijzonderheid is dat Jan Speecke kaapt op de Zeeuwse stromen. Kapen op
de binnenwateren is een veel hachelijker onderneming dan kapen in open zee. Het is zeer
bedreigend voor bewoners van de kuststreken. De territoriale wateren worden geschonden, en
daarmee de spelregels van het krijgsbedrijf. Kapers die in open zee in handen van de tegenstander
vallen hebben nog kans op een zelfde behandeling als gewone krijgsgevangenen. Kapers die op de
binnenwateren gepakt worden verliezen net als overlopers alle rechten en zonder vorm van proces
wacht hen de dood. Alleen de grootste waaghalzen begeven zich dan ook op de met oorlogschepen
bewaakte Zeeuwse stromen. We hebben wat Jan Speecke betreft te maken met iemand die zich zeer
nadrukkelijk buiten de wet heeft gesteld en beslist grote risico's durft te nemen.
Jan Speecke duikt voor het eerst op in een brief van de Gecommiteerde Raden van 23 april 1630
aan vice-admiraal Marinus Hollaer in Vlissingen. Hiervan luidt de tekst:
"Wij sijn bericht dat eenen Speecke van der Goes hem onthout met een smaksken omtent het
Nieuwe Diep ende Yerseke die voor desen eenige schepen affgeloopen heeft ende naer den vijant
gevoert om weder sijne dieverijen te pleegen, op hebbende een bleeck root vaentgen, om den
welcken te attrapperen wij goet vinden dat u edele datelijk doet equiperen een goede en
welbeseijlde schuijte ende die wel gemant sijnde met bootsvolck die laat gaen soucken op de
stromen hier in Zeelant ende elders daer presumptie(vermoeden) is dat den voorschreven schelm
soude mogen te vinden sijn."(5)
Hij bevindt zich dus met een klein scheepje ergens tussen het havenhoofd van Goes (het Nieuwe
Diep) en Yerseke en heeft enkele schepen gekaapt en naar vijandelijke havens gevaren, waarop hij
weer is teruggekeerd. Het rode vaantje in de mast moeten we beschouwen als een bloedvlag, een
vlag die de agressieve bedoelingen van het schip kenbaar maakt. Zoals veel kapers vindt Jan
Speecke het niet erg handig om met een vast handelsmerk rond te varen en past hij een onder
kapers erg geliefde taktiek toe, het voeren steeds andere vlaggen, zoals die van Middelburg,
Vlissingen en Veere, zo blijkt uit een andere brief.(6)
48