Het hoger beroep bij het Hof van Holland ingesteld GRAAG NAAR DEN HAAG niet te betalen en beschouwt het als een ondermijning van het functioneren van de verdediging van het eiland en dus van zijn gezag als superintendent over de landwacht. Bij de eerste de beste gelegenheid wordt Coucke door de dienders van Van Baerlant in de kraag gegrepen en gegijzeld in de herberg "De Kleine Zoutkeete", alwaar hij door één van de dienders bewaakt wordt. Dit gijzelen is van oudsher een beproefd middel om iemand van rechtswege aan te zetten tot een verlangde rechtshandeling. Mr. Johan van Baerlant is maar vast zo vrij dit rechtsmiddel te hanteren, nog voor het proces tegen Coucke begonnen is. Op 27 september 1644 stelt procureur Hoogkamer namens van Baerlant voor het gerecht van Goes zijn eis. Het proces wordt opgetekend in de 'rolle vanden superintendent', waaruit blijkt dat de zaak beschouwd wordt als zijnde een aangelegenheid die de landwacht betreft. Van Baerlant beschuldigt Coucke van het aanslaan van het 'opruiende' biljet en eist dan ook dat Coucke de inning van de belasting voor de huurwakers door de kapiteins van de vendels ongehinderd zal laten plaats vinden. Coucke die zich laat verdedigen door de koningsgezinde en waarschijnlijk dus katholieke Goese advocaat en procureur Johan van Rijen geeft echter geen duimbreedte toe. Van Rijen ontkent weliswaar niet dat er een biljet tegen de belastinginning geweest is, maar hij stelt dat het op last van de heer van Maelstede, de belangrijkste ambachtsheer, door de secretaris is aangeslagen, dat Coucke er totaal niet bij betrokken is geweest en dat de beschuldiging aan zijn adres dus ongegrond is. Om de waarheid hierover te vinden kan het nuttig zijn te beschikken over het bewuste biljet. Hoogkamer eist dat Coucke het bewuste biljet of tenminste een authentieke kopie daarvan overlevert aan het gerecht. Die eis wordt op één oktober 1644 door de Goese rechtbank toegewezen, terwijl het gerecht ook besluit de gijzeling voort te zetten. Hierop ontstaat het volgende welles nietes-spelletje. Nu over het wel of niet kunnen tonen van het biljet. Procureur Hoogkamer eist dat Coucke, wanneer hij het biljet niet kan tonen, veroordeeld wordt. Enige dagen later komt het gerecht weer bijeen. Van Rijen zegt dat alles gedaan is om het biljet terug te vinden, maar dat dit niet gelukt is. Hij vindt dan ook dat Coucke uit zijn gijzeling ontslagen moet worden omdat de tenlastelegging niet hard gemaakt is. Hoogkamer eist echter handhaving van de gijzeling omdat het biljet niet terecht is. De rechtbank besluit hierop op 4 oktober de gijzeling in stand te houden. Hiermee was een voor Coucke uitzichtloze situatie ontstaan. Van Rijen verzoekt het gerecht in Goes om in hoger beroep bij het Hof van Holland te mogen gaan, of zoals het officieel heet, hij verzoekt appel. Dit is voor Coucke de enige hoop die rest. Nu schrijft het in Holland en Zeeland geldende recht voor dat tegen vonnissen van rechtbanken in die gewesten hoger beroep op het Hof van Holland mogelijk is. Een rechtbank is verplicht dit appel toe te staan. Het gerecht van Goes ontzegt echter op 10 oktober het appel van Coucke. Zo'n weigering van het appel is heel bijzonder. Ze is gebaseerd op het privilege dat de stad Goes in 1582 van Willem van Oranje kreeg om recht te spreken in landwachtzaken. Uitdrukkelijk staat er in vermeld dat tegen vonnissen van het Goese gerecht in landwachtzaken géén appel mogelijk is. Niettemin probeert Coucke zijn zaak voor het Hof van Holland aanhangig te maken. Dat verzoek wordt gehonoreerd. Dit is voor ons een geluk, want daardoor kunnen we ineens veel meer over de toedracht van de zaak en alle juridische haken en ogen die er aan kleven te weten komen. Het archief van het Hof 9

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1994 | | pagina 11