J. WALRAVE
dat deze bezigheden met het oog om de naderen opzettelijk te krenken en te honen werden gedaan.
Kennelijk waren beide partijen nog in discussie geraakt, omdat de herbergbezoekers voorgaven, dat
het drinken en wat opgewekt luidruchtig zijn op zondag niet bij placcaat verboden was. Van enige
verdraagzaamheid was er toen zeker nog geen sprake.
De classis zou gevraagd worden dit niet ordentelijk gedoe voortaan te weren.
Volgens de parochierekeningen uit dat jaar betaalde Willem Kosten en Corn. Verijser accijns over
het bier en de wijn, die zij verkochten, en zij zullen wellicht de toenmalige herbergiers zijn
geweest. Wie van beide personen de "Paepschje herberge" bewoonde, is niet bekend.
Terloops zij opgemerkt, dat in beide jaren vóór en na 1673 aan Bartel den diender 0-3-4 werd
betaald wegens het verlenen van assistentie aan de schout "over opzicht te nemen op de kermisse".
Die was er toen in 's-Gravenpolder dus ook.
De Hoedekenskerkse dominee was ook een fel tegenstander toen hij betoogde"
"1. dat de Confreriën zijn van een puiren paepsen grond en aart;
2. dat hare exercitien zijn superstitieus en afgodisch;
3. dat zij in haer einde zijn verselt van profaniteit en goddeloosheit, en
4. dat zij geheel verschillend waren van de burgerlijke gilden en schutterien in de steden."
Ongetwijfeld zullen nog wel meer pogingen in het werk gesteld zijn de rederijkerskamers te
beletten bijeen te komen en hun spelen te laten opvoeren.
Die pogingen zullen als resultaat opgeleverd hebben, dat op 7 september 1700 de classis het besluit
nam op alle lidmaten van de kerk, die meededen aan het gaaischieten, het rethorijkspelen, het
ringsteken, kaatsen, bollen, enz. kerkelijke tuchtmaatregelen toe te passen. Van de kansel in de kerk
zou van deze beslissing mededeling worden gedaan, zodat iedereen op de hoogte kon zijn. Zeker
ook in het toen kleine dorp "s-Gravenpolder zal dit in voldoende mate doorverteld zijn. Mede uit
deze beslissing zou geconcludeerd kunnen worden, dat dus ook niet-katholieken aan genoemde
spelen deelnamen.
Toch bleek ook deze maatregel niet voldoende te werken, hetgeen is op te maken uit de notulen van
de kerkeraadsvergadering van 24 november 1706. Daarin werd geconstateerd, dat er voor
bereidingen werden getroffen voor "het ergelick en afgodis rethorijckspelen", vermoedelijk voor
het komende feest begin december 1706. De predikant en de ouderling Jan Ferdinandus werden
gemachtigd om de ambachtsheer David van der Nisse te bewegen daartegen op te treden.
Ferdinandus, die op 11 april 1690 reeds tot schepen was benoemd, was ingaande 16 december 1695
aangesteld als schout door de ambachtsheren, waaronder genoemde David. Overigens werd deze
Jan in 1714 weer als schout benoemd, echter onder voorwaarde, dat hij de orders van de
ambachtsheren exacter en beter moest nakomen en uitvoeren. In het bijzonder moest hij letten op
de voor de jacht en het wild van de ambachtsheren nadelige honden en deze zo nodig opruimen.
Verder diende hij tegen te gaan, dat armlastige mensen met kinderen uit andere parochies in 's-
Gravenpolder kwamen wonen. Wanneer de schout deze verplichtingen niet correct nakwam en
daarbij niet zorgde, dat de armlastigen binnen 6 weken na vestiging waren vertrokken, dan
behoorde hij de kinderen te "alimenteren". Naar aangenomen kan worden een conditie, voor de
schout die tot naleving zal aangespoord hebben.
Veel succes heeft de zojuist bedoelde aktie niet opgeleverd. De inhoud van de notulen van de
gecommitteerde raden van de staten van Zeeland van 31 december 1711 wijzen daar duidelijk op.
Het compartitieboek van de Fiolieren over de periode 1710-1716 toont aan, dat de leden van deze
rederijkerskamer diverse keren per jaar bijeen kwamen en dat het aantal deelnemers aan de
40