REDERIJKERSKAMER "DE FIOLIEREN" kamerbijeenkomsten varieerde van minimaal 11 in 1712 en 1713 tot maximaal 17 in 1711. In 's-Gravenpolder was op de 2e Pinksterdag van 1711, op welke dag vermoedelijk de bijeenkomst van 16 of 23 mei is gehouden, het beeld van St. Barbara rond gedragen. Men hield overigens in dat jaar 11 bijeenkomsten met een extra op 8 december, waarin officieren werden gemaakt en volgens secretaris Cornelis Allemekinderen een lijst van kolfmeesters en hun helpers conform het in het reglement omschreven alfabetische schema werd opgesteld. Op 9 december werd zelfs feest gevierd. In wiens herberg dit feest plaats vond, is niet met zekerheid te bepalen, hoewel een bepaald vermoeden zeker is te stellen. We doen dit aan de hand van de parochierekeningen. Dan blijkt, dat voor 2 herbergen het zogenaamde croongeld (een soort belasting op gedistilleerd) moest worden betaald. Reeds vanaf 1697, het jaar waarin van Herman Barentsen een zaak werd overgenomen, was Marinus Hoogkamer de regelmatige betaler van deze belasting. Moeilijkheden deden zich daarbij kennelijk niet voor, alleen merkwaardig is het, dat de betalingen over de jaren 1706/1707 en 1712/1713 niet zijn verantwoord in de rekeningen. Anders was het met de herberg van Geert Doeselaar (ook wel Douseleer geschreven). Vanaf 1699 t/m het tijdvak 1705/1706 werden deze aangeslagen in het croongeld, maar wegens insolventie betaalde hij niet. In 1709 was Lowijs Christiaanse herbergier, die wel betaalde, doch in 1771 werd Jacob de Vos zijn opvolger. Diens croongeld over 1712/1713 is niet onder de boekingen te vinden, terwijl hij voor de jaren 1713 t/m 1716 insolvent was voor de betalingen. Cornelis Cole probeerde het daarop nog een jaar en dan zien wij de aantekening, dat Hoogkamer ook eigenaar was geworden van de herberg De 3 kerpers met het gevolg, dat in overeenstemming met de ambachtsheren het voortaan door hem in totaal te betalen croongeld minder werd dan voor beide samen en hij de enige werd, die men daarna als betaler noteerde. Geen van de zojuist genoemde personen was overigens lid van De Fiolieren; wel was Hoogkamer deken van het gilde St. Sebastiaan. Verder blijkt uit de afrekening van het feest op 3 juni 1721, dat aan Marijnis Hoogkamer een betaling van 4-2-0 is gedaan zonder nadere aanduiding waarvoor dit is geweest. Omdat geen andere uitgaven aan verteer zijn vermeld kan worden aangenomen, dat de herbergier voor dit bedrag het nodige aan eten en drinken heeft geleverd. Opgemerkt zij, dat de ambachtsheren samen met de leden van de Wet in de herberg van Hoogkamer de maaltijd, enz. gebruikten, wanneer zij vergaderden, en de andere herberg daarvoor blijkbaar niet in aanmerking kwam. Hoogkamers gelegenheid zal vermoedelijk dan ook wel door de rederijkers zijn bezocht voor hun bijeenkomsten. In het compartitieboek is geen aantekening gemaakt van een bijeenkomst op Drie Koningen in 1712. De eerste vergadering in dat jaar staat op 6 februari genoteerd. Verder kwam men in dat jaar nog op 24 juni, 12 september en 25 november bijeen, werden op 6 december officieren en colfmeesters aangesteld en werd op 7 december volgens secretaris Cornelis Allemekinderen feest gevierd voor een totaalbedrag van 7-5-0, in welke kosten door 12 personen met een aandeel van 0-8-10 elk werd bijgedragen. Toch werd op de avond vóór Drie Koningen vergaderd en werd het totaalbedrag aan verteringen niet door de leden betaald, zodat de gildekas moest worden aangesproken. Dit blijkt uit de aantekening bij de ledenopgaaf van de bijeenkomst op 5 mei 1712. Hoewel in 1714 en 1715 het aantal vergaderingen werd beperkt tot 6 per jaar, kwamen de kamerleden in 1716 weer al 12 keer bijeen. Veel indruk moet de beslissing op het einde van 1711 toch niet gemaakt hebben. Men zou haast kunnen verwachten, dat in de zitting van 11 maart 1712 de ambachtsheren David van der Nisse, C. D. Perponcher Sedlnitsky en Adolf van Westerwijck met hun gecommitteerden en schout en schepenen aandacht aan deze zaak zouden hebben besteed, doch alleen de aanstelling van de schout 41

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1994 | | pagina 43