REDERIJKERSKAMER "DE FIOLIEREN"
herberg aan de 's-Gravenstraat tegenover het noordelijk einde van de Raadhuisstraat. Achter deze
herberg stond de zogenaamde Kolfbaan, waarin vóór de vernieling onder andere dans- en
toneeluitvoeringen, gymnastiekoefeningen, vergaderingen, e.d. werden gehouden.
Volgens de wat summiere gegevens, die daarover gevonden werden, was het een houten gebouw,
op een stenen fundering. Er lag een houten vloer in en het had een oppervlakte van 84 m. Ook was
er een verhoogd gedeelte in, zodat het gebouw daardoor ook voor toneel- en muziekuitvoeringen
gebruikt kon worden. Het zal wel geen luxueuze voorziening zijn geweest. Gezien de naam
"Kolfbaan", die het gebouw in de volksmond had, is het - ook omdat een andere ruimte in het dorp
daarvoor moeilijk in aanmerking is te brengen - vrijwel zeker, dat ook de rederijkers in dit gebouw,
waaraan in de loop van de eeuwen wel het nodige vernieuwd en veranderd zal zijn, hun
kamerbijeenkomsten hielden. Het is natuurlijk evenmin uitgesloten, dat het kolfspel er vroeger ook
in beoefend werd.
Het gilde vierde echter niet alleen "thuis" feest. Samen met andere gilden werden wedstrijden
georganiseerd, die "landjuwelen" werden genoemd. Deze naam werd ontleend aan de prijzen, die
werden beschikbaar gesteld, en die prijzen werden "juwelen" genoemd.
Of in 's-Gravenpolder ook een of meer wedstrijden werden gehouden, is helaas nergens opge
tekend. Wel heeft men te Heinkenszand een keer deel genomen, hetgeen blijkt uit het volgende:
"Opten eersten October 1628
gerekent met de gemeenen
gildebroederen vande oncosten van de
bieren ende van die wagenhuere
die men naer henkentsant reet
comt tsamen den axcijsz
3 pond 3 sch. bedraecht ijder gilde
broeder 4 sch. en 6 grooten.
Pieter Jacobse" enz.
Met veertien personen is dit uitstapje gemaakt, gezien de omslag van het totale bedrag over dit
aantal.
Gevoeglijk kan worden aangenomen, dat het 's-Gravenpolderse gilde meermalen en mogelijk ook
reeds vóór de zojuist genoemde deelname probeerde bij de landjuwelen een prijs in de wacht te
slepen.
In 1634 was de noodzaak klaarblijkelijk aanwezig om voor de prijzen een speciale opberg moge
lijkheid te laten maken. Er werd namelijk de volgende aantekening gemaakt: "Als noch ghecocht
op den Xllsten maerte een kijste van copmijnken Jan baeijs daer de juwelen in liggen aencomende
de broeders van sijnte baerbara voer de somm van VII sch. ende betaelt op den selfden tijt."
Het is, gezien het betrekkelijk geringe bedrag van 7 schellingen, dat voor de kist werd betaald,
nauwelijks aan te nemen, dat deze kist dezelfde is, die herbergier J.M. Zaaijer op 12 november
1874 aan het handbogengilde St. Sebastiaan overdeed. Deze nog in het bezit van het gilde zijnde
eikenhouten dekenkist is zodanig bewerkt en besneden, dat men naar mijn mening zelfs in 1634
deze kist niet voor 7 schellingen kon maken, tenzij Baeijs om een of andere reden de kist voor een
koopje aan het gilde overdeed. Helaas zijn de juwelen verloren gegaan, uitgezonderd het reeds
genoemde bij het handbogengilde nog aanwezige zilveren schild.
Zoals uit de hiervoor reeds beschreven reglementen bleek, werd op het niet nakomen van enig
voorschrift een boete ten bate van het gilde als straf gesteld. Een aantal keren zijn deze boeten ook
verantwoord.
55