A.J. BARTH - F.H. DE KLERK kerk werd een toren met uurwerk gebouwd, de gevangenis vergroot en tenslotte werden er tal van reparaties en uitbreidingen aan de kaden en de haven uitgevoerd. Vooral dit laatste is voor ons verhaal van veel belang. In 1384 vond groot onderhoud plaats aan de Spuijdijk en tegelijkertijd aan de zich daarin bevindende sluisdeur. In opdracht van het dorpsbestuur werd de deur vernieuwd; wat echter een feestelijke oplevering had moeten worden werd voor de opdrachtgevers een teleurstelling: de nieuwe deur was te klein gemaakt en moest voor 11 schellingen, 6 groten vermaakt worden. De hierboven genoemde Spuidijk was een onderdeel van de Kleine Kade. Met de sluis kon bij eb de waterafvloeiing in de haven geregeld worden; aan het einde van de vijftiende eeuw werd deze waterbeweging in energie omgezet ten behoeve van een getijdemolen. In 1384 vond verder nog verhoging van het havenhoofd plaats.(4) In de periode 1389/1390 veroorzaakte een storm veel schade aan de Spuidijk. Door de storm werd een weel gevormd, om dit gevaar te keren werd de dijk verzwaard en verhoogd. De beschadigde steigerwerken. die zich in de haven bevonden, werden in deze periode ook hersteld.(5) Uit de dorpsrekening over 1396/1397 blijkt, dat eerst toen de handen pas goed uit de mouwen gingen. Uit Antwerpen werd een grote hoeveelheid stenen besteld ter bestrating van onder meer de Grote en de Kleine Kade. Daaraan voorafgaand werden de kaden geëgaliseerd en weer een stuk opgehoogd. Met balken, planken, spijkers en haken werden ze verstevigd. Meester Broek en zijn knecht hadden er wekenlang hun handen vol aan. Het werk dat in genoemd jaar verricht werd aan de Spuidijk en -deur werd door de grote vloed in datzelfde jaar weer teniet gedaan. Over een meter of tien moest de dijk hersteld worden. Meester Broek zag dat jaar ook nog kans om in de haven twee nieuwe kleine steigers in elkaar te zetten. Deze steigers waren speciaal bestemd om de Goesenaars in staat te stellen zout water uit de haven te putten en nota bene ook om zich erin te kunnen wassen. Verder werd ook nog een kapotte steiger aan de Grote Kade door Broek hersteld.(ó) Het resultaat van al dat werk was dat Goes beter als havenplaats kon gaan functioneren. Op korte termijn leidde het echter bijna tot een bankroet. Aan het begin van 1397 moest Albrecht van Beieren Goes het pondgeld van de vis schenken, tot dat moment een grafelijke belasting. Vanwege haar armoede mocht Goes in het vervolg deze belasting voor zichzelf houden.(7) De Goese Gouden Eeuw Aan het begin van de vijftiende eeuw maakte Goes zich op voor haar grote sprong voorwaarts. Wij bepalen nu eerst de plaats die Goes had aan de internationale scheepvaartroutes. De bloei van een havenplaats staat of valt immers met zijn bereikbaarheid. De rivier de Schelde splitste zich bij Zandvliet in twee stromen: de Oosterschelde en de zuidelijker gelegen Honte of Westerschelde. Goes moest het hebben van de eerste. Afvarend van Antwerpen voer men noordwaarts langs Bergen op Zoom, waarna de helmstok om moest om in westelijke richting voorbij Reimerswaal op Goes aan te koersen. Benoorden deze stad liep het Schenge, dat in die tijd nog een brede stroom was. Het Schenge liep verder tussen Zuid-Beveland en het eiland Wolphaartsdijk. Op deze manier bereikte men Walcheren en de Noordzee en kon men contact maken met de internationale handel. Die vijftiende eeuw was Antwerpen via de Oosterschelde nog goed te bereiken. Goes kon dan ook van het drukke verkeer op deze rivier een leuk graantje meepikken, daarbij profiterend van de economische uitstraling van de Vlaamse en ook de overige Zeeuwse steden. Deze situatie ging zich in de loop van de zestiende eeuw radicaal wijzigen. De vaarweg naar Antwerpen via de Oosterschelde werd door het ontstaan van ondiepten voor Woensdrecht steeds problematischer en op den duur onbruikbaar. De Honte werd hoe langer hoe beter bevaarbaar, een proces dat al in de dertiende eeuw begonnen was. Over die rivierarm ging zich alle voor Antwerpen bestemde vaart 20

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 22