A.J. BARTH - F.H. DE KLERK zogenaamde beden of belastingen van de landsheren. Het dalen van het schippersgilde hield direct verband met de afnemende betekenis van Goes als havenstad, zoals hierna nog blijken zal. Op deze plaats verdiepen we ons eerst in de vijftiende eeuwse schippers. Dankzij een ongedateerde ordonnantie uit de tweede helft van de vijftiende eeuw, weten we waar zij zich in grote lijnen in de haven aan te houden hadden. De varensgasten moesten vanzelfsprekend zeer goed uitkijken als ze de haven van Goes binnenliepen. Het havenhoofd, de kaden en ook de brug over de kade (één der voorlopers van de Sint Maartensbrug) moesten onbeschadigd blijven. Voor de spuideur moest ook uitgekeken worden, terwijl overdwars in de haven liggen, waardoor de doorvaart geblokkeerd werd, uit den boze was. Bij het afmeren van de logge vijftiende-eeuwers was gebruik van tonnen en wrijfhouten verplicht; ankers mochten in de haven niet uitgeworpen worden en moesten om beschadigingen te voorkomen binnenboord gehesen worden. Als dan eenmaal aangelegd en vastgemaakt was, stond het iedere schipper vrij om over andermans schip naar de wal te gaan, zoals dat nu nog geldt. Er werden aan de kade geen vrachtschepen gelost op zon- of feestdagen, tenzij er voedsel aan boord was dat aan bederf onderhevig was. Voor arriverende schepen met lading in de ruimen moesten zij die reeds gelost waren, ruimte maken aan de kade. De overige artikelen in deze ordonnantie betreffen het lossen en de opslag van geloste goederen op de kade; ook hierbij gold dat er geen beschadigingen aan stadseigendommen mochten worden aangericht.(21) De zoutindustrie Eerder was terloops reeds sprake van de zoutnijverheid te Goes. Het is nu de hoogste tijd om daar wat meer aandacht aan te schenken. Alles wat met dit zout te maken had, hield ook verband met de bereikbaarheid van Goes over het water, zodat er reden genoeg is om de zoutwinning hier aan de orde te stellen. De zoutproduktie en -handel was de kurk waar de Goese economie in de vijftiende en de zestiende eeuw op dreef. Vanaf de oudste tijden was onder meer in West-Nederland voor de zoutraffinage darink gebruikt, een zouthoudend veen dat op bijzonder veel plaatsen in de bodem zat. Door dit veen in zout water te koken, hetgeen in grote ijzeren pannen gebeurde, kwam er zuiver zout bovenop de vloeistof drijven, dat er met grote lepels vanaf geschept kon worden. Dit was het fijne zout. Hoewel winstgevend had het darinkdelven op den duur toch zeer schadelijke gevolgen: het verspreid raken en daardoor waardeloos worden van de bovenste kleilaag, verslechtering van de waterafvoer door bodemverlaging, dus op grote schaal wateroverlast gevolgd door verzilting van dit water, ondermijning van dijken, enzovoort. Een ander woord voor darinkdelven is overigens moeren en een gebied waar dit veel gedaan werd kreeg de naam "moer." Tegenwoordig is de Yersekse Moer nog steeds een bekend begrip; in de middeleeuwen was dit gebied veel groter. Vanaf Kattendijke tot in het Verdronken Land van Zuid-Beveland liep dit gebied door, terwijl ook de Poel ten zuiden van Goes een dergelijk gebied was. Al de bovengeschetste nadelige gevolgen, gevoegd bij het uitgeput raken van de darinkvelden, leidden tot verboden op het graven en gebruiken van darink. De toenemende vraag naar zout voor de opkomende visserij (uitvinding van het inzouten van vis) en het beter en groter worden van de schepen deed een nieuwe grondstof voor de zoutproductie aanboren: het baaizout. Vanaf de late dertiende eeuw was de vaart op de West-Franse, later ook op de Spaanse en Portugese kusten bekend geworden. Daar kwam het baaizout voor, dat door verdamping van zeewater in komvormige rotskusten min of meer voor het opscheppen lag. De van oudsher bekende produktiecentra van zout, die in het achterland liggen onbereikbaar geworden waren voor de schepen met het ruwe baaizout, verloren onherroepelijk de concurrentie met oude en nieuwe zoutplaatsen. Goes, zo'n oude zoutplaats die een belangrijke industrie had opgebouwd met darinkzout, kon volop profiteren van de nieuwe grondstof. Dit gold tevens voor de andere Zeeuwse en een aantal Vlaamse zoutplaatsen. 24

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 26