GOES IN HAAR SAS Hier waren gebouwen, kennis en arbeidskrachten en bovendien kapitaal aanwezig die direct konden overschakelen op het baaizout. Dit ging overigens zeer geleidelijk: een tijdlang kwamen zowel darink- als baaizout naast elkaar voor. Vanaf de vijftiende eeuw ging het darinkdelven sterk achteruit en kwamen de Bretonse schepen, die over het algemeen baaizout aanvoerden, met hun vrachten noordwaarts. Meestal kwamen zij niet verder dan Walcheren; daar werd het baaizout opgekocht door groothandelaars die het verder distribueerden naar de ondernemers met de zoutketen. Slimmerikken voeren ook wel de Berthoenentegemoet en deden op volle zee al zaken. Aan wal viste men dan achter het net, of men betaalde dubbele prijzen. Karei V nam besluiten hiertegen.(22) Over de doorvoer van dit zout rezen uiteraard problemen. Middelburg trachtte soms de rechten op deze doorvoer voor zichzelf te reserveren. De Goese schepen werd dan verboden om baaizout mee naar huis te nemen, daar dit volgens Zeelands hoofdstad door Middelburgse schepen moest gebeuren. In 1567, vrijwel aan het einde van de Goese "Zouteeuw", leidde dit tot een proces voor de Grote Raad van Mechelen. Hangende de uitspraak van dit hof boycotte Goes alle zout dat met de Middelburgse maat gemeten was en ter verhandeling op de markt gebracht werd. Bovendien stelde de Ganzestad zich borg voor eventuele inbeslagname van een schip, als een Goese handelaar het toch avontuurde om Bretonse schepen naar Goes te halen. De afloop van deze zaak is ons niet bekend.(23) Aan weerszijden van de haven van Goes bevonden zich de zoutketen. Op het hoogtepunt van de zoutindustrie in dit stadje, zo rond de eeuwwisseling van de vijftiende op de zestiende eeuw tot in de jaren zestig van die eeuw, liep het aantal keten op van circa vijfenvijftig tot tachtig.(24) In deze bedrijvigheid, die Goes puur aan zijn haven te danken had, krioelde het van de arbeiders en andere betrokkenen, die allemaal een schakel vormden in de zoutindustrie. Het waren: - turflossers, die de brandstof voor onder de ijzeren pannen uit de turfschepen ter plaatse brachten (turf werd aangevoerd met Friese en Brabantse schepen; die laatste werden "Rosendaelers of Luerenaers" genoemd, naar Roosendaal en Etten-Leur;(25) - de keetvrouwen, de vrouwspersonen die met het feitelijke ïoutraffineren belast waren; - de dragers, die het grove baaizout binnensleepten in de keten en het witte zout weer meenamen; - de dekens van het panneliedengilde die het hele jaar door de werkzaamheden in de keten controleerden; - de zoutmeters, officiële stedelijke functionarissen die op het wegen van het zout acht sloegen; - de zogenaamde makelaars, de groothandelaars in zout; - de pannelieden of pannemans, de eigenaren van de zoutketen. In de zestiende eeuw kwamen veel Waalse kooplieden, met name die uit Doornik, op het te Goes geproduceerde zout af.(26) Zij hadden diverse voorrechten in de stad; mogelijk waren zij daarmee naar Goes gelokt. Aanvankelijk mochten zij Goese schippers naar eigen keuze aannemen zonder dat er, zoals gebruikelijk, voor ieder contract tussen schipper en koopman gedobbeld hoefde te worden. Als geen van de Goese schippers tot varen bereid was voor het aangeboden loon, dan mochten ook niet-Goese schippers een gooi doen naar het contract met de koopman.(27) Later mochten de kooplieden zelfs met eigen schuiten naar Goes komen om zout in te slaan, in ruil voor dit zeldzame voorrecht moesten de Walen aan de Goese schippers een financiële genoegdoening van twaalf groten per keer leveren, of een pond was.(28) Ongetwijfeld beschikten de Goese schippers over gelijkluidende rechten in de waalse plaatsen. Met Gentse kooplieden in graan werden in 1547 ook speciale afspraken gemaakt over het vervoer van hun in Goes opgedane koopwaar. Vijf Goese schippers beloofden voor de aanstaande jaarmarkt in hun stad hun schepen beschikbaar te houden voor tien Gentenaren.(29) 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 27