GOES IN HAAR SAS De inkwartiering van Spaanse soldaten in stad en platteland van Zuid-Beveland, het tevergeefse beleg van Goes door de Geuzen in 1572, waarbij de hele havenindustrie met de grond gelijk gemaakt werd en daarna de omwenteling van de Reformatie en de Satisfactie van Goes in 1577 (overgang naar de zijde van de opstandelingen), markeren als het ware het einde van Goes als belangrijke havenstad. Laten we nu eens zien hoe de bereikbaarheid van Goes te water was en hoe de haven eruit zag vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw. De kaden waren door de rijke kooplieden na de brand weer bebouwd met kapitale koopmanshuizen, groot van kelder en zolder. De haventoegang had nog immer zijn bochtige verloop tussen de zogenaamde zeiken door. De zeiken waren de latere J.A. van der Goes- en Albert Joachimikade en werden zo genoemd naar de zeihuizen ofwel zoutketen die erop stonden. Door het eeuwenlange dumpen van het afval van de zoutindustrie, restanten turf en veen, waren deze twee langgerekte gebieden opvallend hoger geworden dan het achterland. Daar waar het havenkanaal uitmondde in het Schenge bevond zich oostelijk het buitendijkse galgeveld. op het schor gelegen. Aan de andere zijde lag het havenhoofd, een pier die zo'n vijftig meter in het water doorliep. Verder achter het galgeschor, ter hoogte van Kloetinge en Kattendijke bevond zich de Bierplaat; later stond deze bekend onder de nam Mosselbank. Aan het havenhoofd bevonden zich staken, die speciaal gemaakt waren om schepen aan af te meren. Wie er geen gebruik van maakte en maar her en der ankerde, kostte het zijn anker en ankertouw.(32) Overigens lag Goes niet geheel en al open voor ieder schip dat naar de kade wilde. De poortier (met dubbele o) van de havenpoort droeg ook zorg voor het bedienen van het hekwerk, dat onder de brug tussen de kaden lag. Van elk schip dat om doorgang verzocht beurde hij een kleine som.(33) Middels een nieuwe ordonnantie voor de schippers uit 1567 werd bepaald waar zij zich aan te houden hadden. Hierin blijkt een belangrijk verschil tussen de laat-middeleeuwse en laat zestiende eeuwse schipper ontstaan te zijn. De koopman-schipper, die zelfstandig handelsplaatsen afvoer en met de lading die geheel of gedeeltelijk zijn eigendom was handel dreef, die was vanaf het midden van de zestiende eeuw voorgoed verdwenen. De schipper van de nieuwe tijd was een dienstverlenend man, die in opdracht van de kooplieden zich stipt en netjes van zijn opdrachten moest kwijten.(34) Vrijwel alle bepalingen in genoemde ordonnantie hadden puur op de hulpvaardigheid, ondergeschiktheid en fatsoen tegenover de kooplieden betrekking. Geleidelijk aan verslechterde in het laatst van de zestiende eeuw de bevaarbaarheid van de Oosterschelde nabij Goes. We kwamen al de Bierplaat tegen die beoosten het havenhoofd lag; tussen deze plaat en de wal liep het goed bevaarbare Nieuwe Diep. Rond 1600 was nog vaart mogelijk door een geul in de Bierplaat, het Oude Diep. Deze slibde echter snel dicht. Het vaarwater meteen buiten de Goese haven, dat de verbinding vormde tussen het Schenge en het Nieuwe Diep, werd Puye genoemd. Mogelijk houdt deze nam verband met de daar aangelegde golfbrekers, die de dijken moesten beschermen.(35) Tussen de Bierplaat en het eiland Wolphaartsdijk doorvarend kwam men op de kreek genaamd Noordoord uit. Deze liep in de richting van Noord-Beveland over in het Katsrak. In het midden van de zeventiende eeuw moest men reeds flink laverend de weg door deze geul zoeken; vooral aan het eiland Wolphaartsdijk slibden steeds meer schorren aan. Om nu deze vaarroutes te beveiligen moest Goes maatregelen nemen door het leggen van boeien en het plaatsen van staken. Het installeren van deze zaken werd omstreeks 1580 aanbesteed door het stadsbestuur. Het werk bestond uit het plaatsen van zes bolbakens bij het invaren van het Nieuwe Diep; daartussen kwamen dan nog rijsbakens. Met een dieplood moest de aannemer bepalen waar tonnen in het water nodig waren. Op het nieuwe land van het Noordoord, een daar aangroeiend schor, kwamen zoveel bakens als nodig was, evenals op de Katsplaat. Bij ieder springtij of bij ijsgang moest de aannemer, die naast het plaatsen ook voor het onderhoud ingehuurd werd, alle boeien en staken controleren. Na Sint Maarten, elf 27

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 29