GOES IN HAAR SAS We gaan iets dieper op deze zaak in. Het sluisgebouw, dat in 1810 werd voltooid, had één paar buitenvloeddeuren en één paar waaierdeuren, waarvan de puntdeuren binnenwaarts gekeerd waren. Dat had tot gevolg, dat slechts kleine schepen konden passeren en dan uitsluitend bij hoog water. Bij laag water liep de schutkolk droog! Daarbij kwam nog, dat in de praktijk bleek, dat de waaierdeuren zeer moeilijk te bewegen waren. Alles geschiedde nu eenmaal met mankracht. Al gauw bleek de enige mogelijkheid om per schip in Goes te komen een gelijke waterstand in Oosterschelde en kanaal te zijn. Voeg hierbij nog het feit, dat de vloer van de sluis in vergelijking tot de bodem van het kanaal en de Oosterschelde te hoog was en het is duidelijk, dat de sluis absoluut niet functioneerde. In april 1811 werd deze weer afgedamd. De teleurstelling en de klachten leidden tot een onderzoek van de Prefect van het departement de Scheldemonden. De klachten waren kort en bondig samengevat in: "sluisvloer te hoog, haven onvoldoende. Wat de sluis betrof, volgens het contract moest deze tien Rijnlandse voet onder het niveau van de schorren liggen. In werkelijkheid bleek deze meer dan tien voet onder de gemiddelde hoogte van het terrein te liggen. Met de klacht omtrent de haven was de Préfet nog sneller klaar. De haven was nog niet gereed. Klacht ongegrond. In 1812 werd de haven verdiept en de sluis hersteld. Frans Naerebout, door het stadsbestuur tot sluismeester aangesteld, legde de eed af en toog aan het werk. Niet voor lang.(59) Onmiddellijk kwamen de oude klachten weer terug. In arren moede liet men de sluis maar open staan. Eb en vloed wisselden elkaar in kanaal en haven weer af. Hernieuwde ontgrondingen van de sluis, sterke aanslibbing van de haven en gevaar van inundatie van de Lodewijkspolder dwongen tot een blijvende afdamming. Goes was sinds haar ontstaan van een blijvende verbinding met het water verstoken. Als gevolg van de internationale ontwikkelingen duurde het tot medio 1814 voordat er enige actie werd ondernomen. Een commissie van deskundigen stelde een onderzoek in naar de klachten. Deze bracht een rapport uit, dat voor de eerder genoemde J. Blanken ronduit vernietigend was. De plaats waarop de sluis gebouwd was bleek volstrekt onjuist te zijn - een opgeslikte geul - en waaiersluizen mochten dan in rivieren goed voldoen, in gebieden waarin sprake was van getijden waren ze volstrekt af te keuren. Onder de vloer van de sluis tenslotte bleek meer dan negen voet water te staan. Blanken voelde zich zeer "ontsticht"(60) door het rapport en beval herstel van de bestaande sluis aan. Het stadsbestuur benoemde echter een commissie. J. Risseeuw, L. de Fouw en J. Kakebeeke zagen zich voor de ondankbare taak gesteld Goes een goede sluis te bezorgen. Zij slaagden in hun opdracht en zagen hun namen vereeuwigd in hardsteen op het binnensluishoofd van de nieuwe sluis. De commissie wenste een sluis van vierentwintig voet breed en vijf voet dieper dan de bestaande. De lengte van de kolk zou 80 voet moeten bedragen. Had de stad voldoende financiële middelen gehad, dan was ze betrekkelijk gauw uit de problemen geweest. Geld was er niet en zo duurde het tot 1819 voordat de nieuwe sluis in gebruik kon worden genomen. De eerste tegenspeler in Den Haag was inspecteur J. Blanken en die hield onverkort vast aan zijn opvattingen. In 1815 kon een plan van de hoofdingenieur van de waterstaat te Middelburg, Van Diggelen, echter de goedkeuring wegdragen van de stedelijke en hogere autoriteiten. Begroot bedrag voor de sluis 166.012,--, verhoogd met aanvullende werken aan de haven werd dat 229.367,—. De afdamming van de oude sluis had inmiddels catastrofale gevolgen voor de plaatselijke economie. Het aantal in Goes thuishorende vaartuigen was gedaald van veertig naar dertien. Waren er in 1794 nog zestien zoutketen geweest, waarin dat jaar nog negentienduizend vaten zout waren geraffineerd en hadden toen nog negentig Friese schepen hun turf in Goes afgeleverd, in 1815 was het vrijwel de dood in de pot. 35

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 37