HET HANDBOGENGILDE "SINT SEBASTIAAN" hebben te voldoen en betalen in handen van den administrates.We komen hier later nog op terug. Vanaf het ene gildefeest tot het andere waren zij verantwoordelijk, niet alleen voor het beheer der gelden en de gildebroederen "met alle wes daar aenkleeft", maar ook voor de inning van de boeten. Op elk gildefeest deden zij rekening onder overlegging van de bewijsstukken, voor zover aanwezig en legden zij tegenover koning, hoofdman en leden verantwoording af. Bij accoord bevinding werd de rekening afgesloten en getekend. Volgens artikel 6 gingen de administratie, de gildegoederen en inkomsten naar het nieuwe bestuur over, opdat die als dan getrouw deze zaken zouden beheren. Bij ter goedkeuring aanbieden van de rekening was er een nadelig slot, immers de huur van het schuttershof en andere inkomsten waren niet van die aard, dat daarmee de kosten van het meestal nogal uitbundig gevierde jaarfeest gedekt konden worden. Het tekort werd dan per hoofd "naer ouder gewoonte en gebruijck" gedeeld. Of men op het feest geweest was of niet, tenzij bij verhindering door een geldige reden, zoals ziekte of buiten de woonplaats zijn, maakte blijkbaar geen verschil, er staat namelijk dat iedere gildebroeder zijn deel had te betalen. Hoe die gewoonte en dat gebruik was, zal wel tot het ongeschreven recht behoord hebben, doch het geeft weer aan, dat ook vóór 1672 een regeling daarvoor gold. De betaling van ieders deel moest uiterlijk binnen veertien dagen in handen van de administrerende deken plaats vinden. Wanneer niet tijdig tot deze betaling werd overgegaan, dan kon de schuld bij wijze van straf verhaald worden op diens meest gerede goederen door de bode van de parochie daarheen te sturen alsof het op last van de schepenen van die parochie gebeurde en zonder af te wachten of betrokkene dat alles wel wilde accepteren. De vraag rijst dan natuurlijk terstond, hoe zou het dan gaan wanneer de schuldenaar toch bleef weigeren? In de beschikbare gegevens is daarover niets te vinden. Opgemerkt zij. dat de schepen een met rechtspraak belaste figuur was. Uit de eerste uitgaafpost in de rekening over 1695 en 1696 (bijlage VI) blijkt, dat de procureur De Hamer een dagvaarding aan Machiel van Schooten uitgebracht heeft. De eventueel ontvangen bedragen zijn echter niet verantwoord. Was men eenmaal in het gilde opgenomen, dan kon men zo maar niet op elk willekeurig moment er uit stappen. Allereerst was toestemming van de ambachtsheren nodig, maar daarnaast moest men 10 schellingen of een half pond Vlaams betalen. Ook wanneer door verhuizing dan wel door overlijden het lidmaatschap eindigde, moest genoemde som betaald worden. Voor iedere schutter gold het voorschrift te verschijnen, wanneer geschoten moest worden op de vogel, het koningschieten dus, om te helpen de gaai of vogel op de stenge te brengen. Hij was tevens verplicht bij zich te hebben de handboog en minstens zes pijlen. Voldeed hij daaraan niet dan kostte hem dat vijf schellingen. Schuttersstuk van het gilde. Zilveren vogel, volgens de zilvermerken, begin 17e eeuw. Op de vleugels de opschriften: "Cornelis Jansen den Jansen Anno 1440" en "Feernieewt anno 1440 den 27 Maius." De jaartallen 1440 zijn duidelijk later aangebracht over een grotendeels weggekrast jaartal "17.4", mogelijk 1704. 67

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1995 | | pagina 69