GOES IN HAAR SAS
GOES IN HAAR SAS
door A.J. Barth en F.H. de Klerk
Het begin van een dorpje
De geschiedenis van het huidige Goes begint opnieuw in het midden van de twaalfde eeuw. Vóór
1134 bestond er een schamele bewoning aan de kreek genaamd "Korte Gos (Curtagosum)". De
mens werd hier verdreven door de stormvloed van genoemd rampjaar. Deze vloed verzwolg aan de
noordrand van Zuid-Beveland grote stukken land. Wat resteerde was een sterk aangevreten gebied
van schorren en veen, met her en der hooggelegen kreekruggen die bewoning niet tot een
onmogelijkheid maakten. Ter plaatse van het weggespoelde Goes werden kort na deze ramp een of
enkele dijkjes van lokale betekenis opgeworpen: het zogenaamde Rozemarijndijkje, onder of nabij
de Rozemarijnstraat was er een van. Aan het eind van de twaalfde eeuw, zo'n vijftig jaar na de
overstroming, werd op de hoge kreekrug naar de noordrand van het eiland een grote dijk aangelegd.
Deze van oost naar west lopende dijk ging bij Goes landinwaarts rondom een diepe en vertakte
inbraakkreek uit 1134 heen. Dit dijklichaam, of wat daarvan over is, is thans terug te vinden in de
Heernisseweg, de op elkaar aansluitende kaden, de verhoogde en verzwaarde dijk bij de
Rozemarijnstraat en een stukje van wat later de Mattheus Smallegangesbuurt zou worden.
Westwaarts sloot de waterkering via de Ramusstraat en de Opril Westwal aan op de 's-Heer
Hendri kski nderendijk. 1
Achteraf gezien had de overstroming van 1134 gunstige gevolgen voor het jonge Goes. Men dankte
hieraan zijn haven. Vertakkingen van de bij de twaalfde eeuwse ramp ontstane diepe kreek zouden
later als Achterhaven en als delen van de stadsvesten gaan dienen. Voor dit laatste moest Goes
echter wachten tot het begin van de vijftiende eeuw.
De bewoning van Goes in de dertiende eeuw laat zich als volgt schetsen. Rond de kaden was een
nederzetting aan het groeien die profiteerde van de natuurlijke haven. Iets verder zuidelijk was
inmiddels een sterkte of kasteel van de Van Borsele's ontstaan, het Slot Ostende, waar om heen
eveneens bebouwing aan het groeien was. Dit alles bij elkaar deed Goes langzaamaan op een
middeleeuws dorp lijken. Het bood plaats aan vissers, boeren die schapen op de onvruchtbare
verzilte gronden hielden, moerdelvers die het zoute veen als brandstof en grondstof voor
zoutraffinage opgroeven en enkele boeren die op de hogere kreekruggen in de aarde wroetten. Over
de kreekarmen konden schepen tot bij de nederzetting komen, zodat ook enkele schippers te Goes
verbleven en daar hun thuishaven hadden. Op die scheepvaart vanuit Goes wijzen ook enkele
tolvrijheden die Goes van diverse landsheren verwierf: in 1266 in Brabant, in 1267 in Holland en
Zeeland, in 1355 op de Honte.(2) In de komende honderden jaren lag het dorps-, later stadsbestuur
van Goes, regelmatig met tollenaars van her en der in conflict. In de periode 1389/1390 trachtten de
Goesenaars onrechtmatige tolheffing te Brussel en Mechelen ongedaan te maken.(3)
Dan zijn we inmiddels in een tijd gearriveerd, waarin de bronnen iets rijker beginnen te vloeien. Dit
stelt ons in staat de groei van dorp naar stad min of meer te reconstrueren. Algemeen wordt
aangenomen dat Goes in het begin van de vijftiende eeuw door opstapeling van privileges de status
van de stad kreeg. Een feitelijk stadsrecht ontbreekt derhalve. Deze ontwikkeling tot stad kreeg zijn
meest duidelijke beslag in een privilege, dat de stad in 1417 kreeg van gravin Jacoba van Beieren
en waarbij het recht verkregen werd de stad te omgrachten. In de decennia die aan de promotie tot
stad voorafgingen kunnen we uit de bewaard gebleven dorpsrekeningen de groeidrift van Goes
duidelijk aflezen. Er werden straten opgehoogd en geplaveid, een nieuwe vierschaar verrees, bij de
19