ONDERWIJS EN ONDERWIJZERS IN KAPELLE VAN DE FRANSE TIJD TOT 1859
lening afsloot ten bedrage van 1.100,-- tegen een jaarlijkse rente van 5%. Zijn
geldschieter was Jacob Jansz. Alberda.(74) In 1856 is op de lening nog niets afgelost. De
rente is betaald tot augustus 1852. Per 1 augustus 1855 beliep de schuld van hoofdsom en
rente zodoende 1.275,-. Begin 1856 is het geduld van Alberda ten einde. Als Sluijters
aan een sommering tot betaling via een deurwaarder niet voldoet, vindt in de herberg De
Zwaan op vrijdag 21 maart 1856, 's avonds om 7.00 uur, de publieke verkoop van het huis
plaats. De situatie is ongetwijfeld tekenend voor de financiële problemen waarin meester
Sluijters is terecht gekomen. Het huis komt in handen van Jozias van der Vliet,
landbouwer te Biezelinge voor de prijs van 850,—. De opbrengst valt tegen. Het gevolg
is dat er voor meester Sluijters een flinke schuld resteert. Hoe het daar verder mee gegaan
is weten wij niet. Ook is het niet helemaal duidelijk of en hoelang het gezin er nog op
huurbasis is blijven wonen of wanneer Sluijters elders onderdak heeft gekregen.(75)
Een nieuwe onderwijswet.
Het lager onderwijs gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw wordt gekenmerkt
door een praktisch ongewijzigd beleid en het ontbreken van nieuwe wetgeving. Het stelsel
van 1806 heeft eigenlijk dienst gedaan tot de onderwijswet van Van der Brugghen in 1857.
In de tussenliggende periode ontstaat er echter wel in toenemende mate verzet tegen het
stelsel van 1806 en wel op ideologische gronden. Dat verzet richt zich enerzijds op het
godsdienstig neutrale - gemengd christelijk - niet-leerstellige karakter van de openbare
school en anderzijds op het ontbreken van vrijheid van onderwijs. Immers het stichten van
scholen en het aanstellen van onderwijzers behoefde ministeriële autorisatie. Van rooms-
katholieke zijde richt het verzet zich vooral tegen het protestants-rationalistische karakter
van de openbare school en de geringe vrijheid scholen van eigen signatuur te stichten. Om
aan dit groeiend verzet het hoofd te bieden, worden de autorisatiebepalingen enigszins
verlicht. Bij koninklijk besluit van 27 mei 1830 wordt bepaald dat autorisatie door het
plaatselijk bestuur plaats vindt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten der provincie.
Tevens wordt bepaald dat maatregelen genomen moeten worden om het geven van leer
stellig godsdienstonderwijs - buitenom de normale schooluren - te bevorderen. Ook
volgden bepalingen omtrent een meer genuanceerde samenstelling van provinciale en
plaatselijke commissies van onderwijs. De oppositie voor vrijheid en tegen eenheid van
onderwijs bleef echter en leidde tot vastlegging van het beginsel van vrijheid van
onderwijs in de grondwet van 1848. De hierin voorgeschreven wettelijke regeling zou
echter nog tot 1857 op zich laten wachten. Dan pas komt er onder het kabinet Van der
Brugghen op 13 augustus de nieuwe wet op het lager onderwijs tot stand. De grondwet van
1848 bepaalde het volgende: "Het openbaar onderwijs is een voorwerp van aanhoudende
zorg der Regering. De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van
ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld. Er wordt overal in het Rijk van
overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven. Het geven van onderwijs is
vrij, behoudens het toezicht der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en
lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid
der onderwijzers; een en ander door de wet te regelen".
Hoewel ook reeds in het stelsel van 1806 het geven van leerstellig godsdienstonderwijs
85