G.J. LEPOETER
verboden was, en toen ook reeds de inrichting van het openbaar onderwijs bij de wet
geregeld was, zijn dergelijke bepalingen nu voor het eerst in de grondwet opgenomen. Ook
kende de wet van 1806 al de bepaling, dat de departementale besturen er voor moesten
zorgen dat er overal zoveel mogelijk gelegenheid was onderwijs te volgen. Nieuw is dat
de overheid nu te zorgen heeft dat er overal voldoende openbaar onderwijs gegeven wordt.
Het belangrijkste verschil met de voorgaande wetgeving vormt echter de invoering van het
principe van vrijheid van onderwijs, waarmee de gewraakte autorisatiebepalingen komen
te vervallen.
Op plaatselijk niveau zijn er voor de gemeentebesturen grote veranderingen. Was het tot
nu toe zo dat we bij een gemeente als Kapelle meestal een afwachtende houding
constateren en er nauwelijks sprake was van enig initiatief, dit wordt nu noodgedwongen
anders. De eerste verantwoordelijkheid voor en de bekostiging van het openbaar onderwijs
komt nu bij de gemeente te liggen.
De gemeente kan, zonder dit evenwel verplicht te zijn, daartoe schoolgeld heffen.
Bedeelden en onvermogenden zijn in ieder geval van deze heffing vrijgesteld. Het
gemeentebestuur krijgt bovendien de verplichting zoveel mogelijk het schoolgaan van
kinderen van deze ouders te bevorderen. Deze verplichting staat in schril contrast met de
vroegere houding van het juist bevorderen van veldarbeid door de kinderen van armlastige
ouders. Dit met de doelstelling om minder geld aan de bedeling te moeten besteden. Indien
nodig kunnen gemeenten een beroep doen op rijk en provincie voor aanvullende financiële
middelen.
Dit gaat weer gepaard met uitgebreide administratieve verplichtingen, die door een in
meerderheid uit landbouwers bestaand gemeentebestuur niet met gejuich worden begroet.
Iedere gemeente kent nu verplicht een plaatselijke schoolcommissie. In een gemeente als
Kapelle - met minder dan drieduizend inwoners - zijn de werkzaamheden van deze
commissie opgedragen aan burgemeester en wethouders. De verdere verantwoordelijkheid
blijft berusten bij de districtsschoolopziener en tenslotte bij de provinciaal inspecteur.
Als minimum jaarwedde voor een hoofdonderwijzer stelt de nieuwe wet een bedrag van
400,— vast. Voor de in dienst zijnde onderwijzers mocht de jaarwedde echter niet lager
vastgesteld worden dan op het gemiddelde van de laatste vijf jaar. Voor de invoering was
een overgangstermijn van drie jaar toegestaan, ingaande 1 januari 1858.
Op grond van deze bepaling is de gemeente verplicht om na te gaan hoe het in
werkelijkheid staat met het gemiddelde inkomen over de jaren 1853 t/m 1857 van de
onderwijzers Hendrik Sluijters in Kapelle en Willem van de Linde in Biezelinge. Dit is niet
zo eenvoudig want een substantieel deel van het inkomen bestaat tot nu toe uit
schoolgelden, die door de onderwijzer zelf geïnd worden. Degene die hierop het beste
zicht heeft is de schoolopziener. Vandaar dat zowel aan de schoolopziener als aan de
onderwijzers zelf opgave wordt gevraagd. Tussen de opgegeven bedragen blijkt geen
overeenstemming te bestaan. De schoolopziener komt voor Hendrik Sluijters op een
gemiddeld jaarbedrag van 325,—, de onderwijzer zelf komt uit op 442,—. Dit bedrag
moet. om inzicht te krijgen in het totale jaarinkomen, verhoogd worden met de volgende
posten: rijkstractement 30,—, gemeentelijk tractement 95,—, bijdrage voor onderwijs
aan minder bedeelden 45,—, bijdrage voor huishuur 30,—, van het armbestuur 30,—.
Het totaalbedrag is dan 672,—. Een aftrek van 40,— per jaar voor schoolbehoeften die
voor rekening van de onderwijzer komen, levert een netto bedrag op van 632,—.(76)
86