VAGEBONDEN VAN DE ZELFKANT
van 200. 400, 400. 50, 200 en 1200 gulden, zodat hij in totaal een bedrag van 2450 gulden
moet betalen. Daarbij wordt de tabak verbeurd verklaard, hij moet daarbij de dubbele
waarde van het gesmokkelde als boete betalen en een premie van honderd gulden aan de
ontdekkers van deze smokkelarij. Dit is echter nog niet alles. Eik jaar zal zijn naam moeten
worden afgelezen van het stadhuis en zal hij te kijk staan als fraudeur en smokkelaar. Dit
alles tot afschrik van anderen, die zin zouden krijgen om te smokkelen. Het plakkaat van
1664 moet volledig worden toegepast. Gelukkig heeft Jan ook nog een verdediging en niet
zo'n slechte als zal blijken. De verdediging protesteert niet tegen de opgelegde boetes,
maar zegt dat de gedetineerde zijn schuld volledig toegeeft. Hij wil echter niet als fraudeur
te kijk gezet worden, die met boosheid en doortraptheid zijn brood verdiend. Want zo is
hij helemaal niet. De edelachtbare heren zouden dit kunnen opmaken uit de opgelegde
boetes, waarvan hij de kleinste nog niet kan betalen. Ook heeft hij het smokkelen en
frauderen nooit als kostwinning gekozen. Hij is maar een eenvoudige boerenknecht uit de
West-Kraayert, die altijd op een eerlijke manier heeft getracht zijn geld te verdienen. De
motieven, die ten grondslag liggen aan de smokkelarij zijn de diepe armoede in de
afgelopen winter, waardoor hij geen geld had om zijn crediteuren te betalen en de
verleiding om mensen aan goedkope tabak te helpen. Daarbij komt nog dat hij meestal
onkundig is van de geldende plakkaten. Hij verzoekt daarom ook om clementie.
Burgemeester en schepenen veroordelen hem echter volgens de eis van de baljuw.
Deze zaak heeft nog een staartje. Op 11 maart 1774 komt de zaak opnieuw voor de
rechtbank. De eiser, de baljuw dus, vraagt nu om verbanning en openbare geseling van Jan
Hoonaard, aangezien hij niet in staat is om de geëiste boetes te betalen. De verdediging
wijst andermaal op de grote armoede waar Jan in verkeert en doet een beroep op de
bekende medelevendheid van de heren rechters. Deze blijken hier toch gevoelig voor te
zijn, want ze veroordelen Jan tot veertien dagen water en brood en verbanning voor zijn
leven uit Zuid-Beveland. Hij moet ook nog de kosten van het proces betalen.
(RAZE, 1575, fol 135 recto en verso).
DIEFSTAL UIT NOODZAAK
Ook diefstal en inbraak zijn van alle tijden. Op 27 juni 1748 zit Janna Wondergem,
echtgenote van Jan Moulin, in de lik. Zij woont al sedert vier jaar in Goes en heeft op 24
mei en 7 juni heel wat bekend. Men komt tot een twaalftal dieverijen. Het begint al in de
winter. Dan jat ze achter het huis van Jan Winterooij, buiten de 's-Heer
Hendrikskinderenpoort drie hemden, die ze meteen verkoopt aan Jan Raphalen. Wanneer
op donderdag 2 mei achter het huis van Han Harpe. op het eind van de Voorstad, wasgoed
te drogen ligt, is Janna niet te beroerd om dat te stelen. Ze schrikt zich een hoedje, wanneer
ze Elisabeth Harpe op zich af ziet komen. Ze smijt het wasgoed bliksemsnel weg. Ze is
echter nog lang niet uitgestolen, want eind februari gapt ze achter het huis van Jan Baveco
in Abbekinderen bij Kloetinge, een laken, twee treckmutsen en een kinderhemd. Ze vindt
al gauw weer een koper in de persoon van Maria Sterck. Dit gaat goed dus, want in
dezelfde tijd ziet ze bij Marinus Tolleman in Heinkenszand twee manshemden liggen, die
ze verpand bij de bank van lening voor zes pond vlaams. Janna weet van wanten, want ze
is nog niet uitgestolen. In 's-Heer Arendskerke probeert ze opnieuw haar slag te slaan. Dit
35