G.J. LEPOETER
Overgang van de ene staatsvorm naar de andere.
Zowel de overgang van de Bataafse Republiek naar het koninkrijk Holland (10 juni 1806)
alsook de inlijving bij Frankrijk (voor Brabant en Zeeland op 20 januari 1810, voor de rest
van het land op 9 juli 1810) hebben geen belangrijke wijzigingen in de schoolwetgeving
met zich meegebracht. In het keizerlijk decreet van 18 oktober 1810, dat de organisatie van
de Hollandse departementen regelde, komen slechts enkele artikelen voor over het
openbaar onderwijs. Daarin werd in de eerste plaats bepaald, dat alle instellingen van
openbaar onderwijs in stand zouden blijven en op dezelfde wijze als in het verleden
betaald zouden worden. In de tweede plaats moesten op alle scholen Franse taalmeesters
aangesteld worden. Tenslotte werd een onderzoek aangekondigd, dat verricht zou worden
naar het onderwijs in Holland. Dit in de zomer van 1811 uitgevoerde onderzoek leverde
een bijzonder gunstig rapport op. Het gevolg van deze lovende beoordeling was dat, toen
per keizerlijk decreet van 22 oktober 1811 het lager onderwijs in Holland deel ging
uitmaken van de zogenaamde "Keizerlijke Universiteit", er nauwelijks veranderingen
aangebracht werden. Wel werden onderwijzers verplicht zich de beginselen der Franse taal
eigen te maken, zodat zij binnen een jaar in staat zouden zijn die beginselen te
onderwijzen. Na twee jaar zou een onderwijzer niet langer bevoegd zijn, indien hij niet
"die taal versta en vlug schrijve". Niet meer of minder dan een opgelegde kunstgreep,
zeker op het platteland waar op vele plaatsen de onderwijzers zonder rang de scepter nog
zwaaiden, onuitvoerbaar. Het mag duidelijk zijn dat, gezien de beperkte tijd die de Franse
overheersing nog restte, van dergelijke maatregelen niets is terecht gekomen. We kunnen
dit vergelijken met de verplichting van het onderwijs in de Duitse taal gedurende de laatste
twee jaren van de Tweede Wereldoorlog.
Ook de overgang naar het Koninkrijk der Nederlanden veranderde het wettelijk kader van
1806 nauwelijks. Op 21 november 1813 namen Van der Duijn van Maasdam en Van
Hogendorp in naam van de Prins van Oranje het algemeen bestuur van de Verenigde
Nederlanden op zich. Op 2 december 1813 aanvaardde de Prins van Oranje vervolgens de
soevereiniteit. Nog vóór de feitelijke bestuursoverdracht op 6 december plaatsvond,
vaardigde op 4 december het Algemeen Bestuur het eerste besluit inzake het onderwijs uit.
De wet van 1806 en alle daarbij behorende bepalingen werden voorlopig gehandhaafd.
Definitief werd deze onderwijswet voor het Koninkrijk "in werking gebracht" bij
koninklijk besluit van 20 maart 1814. Na de grondwet van 29 maart 1814 gaat het
openbaar onderwijs deel uitmaken van de aanhoudende zorg van de regering "ter
bevordering van Godsdienst, als een vaste steun van den Staat en ter uitbreiding van
kennis". Daartoe verplicht de soevereine vorst zich om jaarlijks uitvoerig verslag te doen
aan de Staten-Generaal over de toestand waarin de "hooge, middelbare en lagere scholen"
verkeren. De departementale commissies van onderwijs gaan nu voortaan provinciale
commissies van onderwijs heten.
Het is duidelijk dat een gevoel van opluchting overheerst. Op 19 september 1814 schetste
de gouverneur van Zeeland in de eerste vergadering van de Provinciale Staten de algemene
toestand aldus: "den diep vervallen staat van al de middelen van ons bestaan; de
voorbeeldelooze verwaarloozing van zoo vele publieke administratiën, het achterlijke der
geldmiddelen van steden, dorpen, armbesturen, gestichten; den hopeloozen toestand van
vele polders, de verlamming van havens en zeegaten; het bederf der zeden, de minachting
62