G.J. LEPOETER
school van behoorlijke omvang en een goed niveau kon leiden. Zo nodig met assistentie
van één of meer onderwijzers van de derde of vierde rang of kwekelingen. Zoals de
formele omschrijving luidde, een onderwijzer met "eene genoegzame bekwaamheid en
geoefendheid in het geven van een oordeelkundig onderwijs".
Sluijters' rol in het onderwijzersgezelschap.
Artikel 3 van de Instructie bepaalt dat de schoolopziener aan diegenen die "raad en
onderrichting omtrent de waarneming van hunnen post begeren of behoeven", de
gelegenheid dient te geven of - in bijzondere gevallen - de verplichting moet opleggen,
zich daartoe bij hem te vervoegen. Artikel 4 gaat een stap verder met het introduceren van
groepsinstructie, een soort cursus voor onderwijsvernieuwing: "Inzonderheid zal hij (de
schoolopziener) er zich op toeleggen, om door onderrichting en aanmoediging den ijver
der Onderwijzers op te wekken en gaande te houden, en hen te dien einde in meerder of
minder aantal, op vastgestelde tijden, hetzij in zijne woonplaats, hetzij in andere gedeelten
van zijn District zooveel mogelijk, bij herhaling om zich verzamelen, zich met hen
onderhoudende over de bedoelingen en werkzaamheden van hunnen gewichtigen post, en
over de voorgeschreven en beste wijze om denzelven getrouw en ten meesten nutte der
Jeugd waar te nemen". Van de schoolopzieners wordt gevraagd de schoolmeesters de
bedoelingen van de onderwijsvernieuwing duidelijk te maken en hen te motiveren zich in
hun vak te verdiepen. Dit werkt het beste in groepsverband. Er kwam dan ook min of meer
vanzelfsprekend een beweging op gang die leidde tot de vorming van
onderwijzersgezelschappen. Het initiatief daartoe lag voor een groot deel bij de
onderwijzers zelf, uit de aard der zaak bij hen die gemotiveerd genoeg waren geweest om
voor de opeenvolgende rangen te studeren en die daardoor een hoger niveau van
ontwikkeling hadden dan een aantal van hun collega's. In vele gevallen entameerden de
schoolopzieners deze initiatieven en altijd juichten zij ze toe. In hun jaarverslagen
getuigden ze daarvan. Al in 1814 had de overheid het belang van de onderwijzers
gezelschappen erkend door ze te subsidiëren. Het aantal gezelschappen stijgt dan snel. Het
eerste gezelschap van Zuid-Beveland dateert van 1818.(46)In de vergadering van het
onderwijzersgezelschap te Goes van 5 maart 1830 wordt op initiatief van de school
opziener een "algemeene bijeenkomst der Onderwijzers in Zuid-Beveland" belegd, te
houden op een door de schoolopziener te bepalen dag in de maand juli. De commissie van
voorbereiding bestaat uit de onderwijzers Joh. van Klink, J. van der Pijl en B.J. Elsman.
Uit het opgestelde reglement blijkt duidelijk dat deelname aan de bijeenkomst niet
vrijblijvend is. Erkende gevallen van ziekte uitgezonderd, staat "elk afwezig blijvend Lid"
een boete van een Zeeuwse rijksdaalder 2.60) te wachten. De opzet schiet Hendrik
Sluijters, die in onmin leeft met J. van der Pijl, hoofdonderwijzer aan de burgerschool te
Goes en lid van de voorbereidingscommissie, in het verkeerde keelgat. In een schriftelijke
uiteenzetting, waarboven hij schrijft "Aanmerkingen op het plan tot het houden eener
algemeene bijeenkomst der Schoolonderwijzers in Zuid-Beveland" trekt hij fel van leer.
Zo schrijft hij onder andere: "Bezit een Zeeuwsche rijksdaalder het vermogen, om het
gevoel tot harmonie te stemmen, ook dan, wanneer deze jammerlijk verbroken is?
Verwonderlijk dan, dat er nog zoo vele gevonden worden, die, ja wel is waar grootsprakig
van harmonie gewagen, en met hun hartelijk gevoel voor verbroedering pronken, maar
72