C. ZWIGTMAN Ja, hoe dat hij wierd gekult. (Vrinden luisterd met geduld) Ook moet ik u nog verhale Van eenmoord te Rozendale, Aan een reizend man gepleegt, (Wie is 't die niet schrikt en beeft.) Voorts, ('t droevig om te hooren,) Heb je van een korts geboren Monster; ook daar mede bij Een doortrapte schurkerij, Bij eenboer, door looze snaken, Die daardoor aan geld geraken; Eindelijk heb je van een' heer. Die zijn dienstmaagd van haar eer Had berooft, en 't weêr zóó schikte, Dat zijnknecht voor vader knikte; All' deez'schoone lied'ren zaam', Zoo voor oud als jong bekwaam. Kun je, voor twee stuivers waarde, Doch van daag voor 't laatst, aanvaarde. Ondertusschen roept een man, Nemen daer een pakje van. Met den muil tot de ooren open, Schreeuwt de zanger, bij 't verkoopen Van zijn waar, aan groot en klein, Elk wil een van d'eerste zijn; Die zijn geld besteed voor leuren. Waard om kort en klein te scheuren, Aan die gasten, die alleen Zijn tot last van 't algemeen; Aan verminkte verzen lijmers, Luije schelmen zonder eer, Ligte vogels zonder veêr, Lasteraars, jenever kelen, Kortom, slecht in alle deelen. Nu wat verder doorgegaan, Ziet men Roel met apen staan; Voorts een partij wijfs met tafels, Besje Smulkin met haar wafels, En, aan de and're zij 't misbaar Van Trompetter Goochelaar; Hier schijnt elk zich tijd te gunnen, Zou die veint dan tav're kunnen? Zegt 'er een, nu hij op 't laatst Rook en vuur ten mond uit blaast; Toov'ren, neen, stel dat ter zijden, Maar wacht u voor beurzesnijden, Denkt dat eerder, dezen guit Ziet het stroopen de oogen uit, AH' de tafels, spelen, kramen. Hier te noemen bij hun namen, Sparen wij. dees' kermiszang, Wierd gewis vervelend lang, Zoo men alle de bedrijven Heel breedvoerig wild' beschrijven. Nu al verder weêr, de straat, Galmt van roepen en gepraat. Kreupelbeenig aalmoesvrager, Of, op kermis, krukken drager Trekt een tronie, juist of dat Hij een kolokwinte vrat: Ach! wil hem een aalmoes geven, Ziet dien armen bloed eens beven. Dezen brengt het geld niet door, Neen. hij koopt er zoopjes voor. Nu Hansworst ook niet vergeten, Bij dit spel, zie hem eens zweeten. 't Smerig nat stroomt met een vaart, Langs zijn' zwartgemaakten baart; Hierzoo (schreeuwt hij) zal men toonen, Kunsten, met geen geld te loonen, Kunsten - die de boere liên Nooit nog hebben aangezien!... Nu na 't zien van deze spullen. Lustig weer aan koek te smullen. Hakken, smakken, koopen, slaan, Berg uw vingers, of ze gaan. Zou men cd 't gesneukel ete En et broederkraem vergete Lijs de bakster roept ons an/ Zegt een slokker van een Jan, Hij en Lijsje gaan te vreden In den hoek van 't kraamtjen treden, En, gelukkig voor hun tweën, Vinden zij 'er anders geen; Jantje schuift zich digt bij 't meisjen, En genaakt haar poesel vleisjen. Jantje, broer van lossen zin, 98

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 100