C. ZWIGTMAN Toon wil liever, lucht en glad, Van de meid in 't keldergat. Zie ze eens zwoegen, zweeten, springen, Geeuwen, vloeken, tieren, zingen. A b r a m neemt zijn malse meid In de bouten, zoo men zeid. Stijve Kees. den vluggen danser, Kenbaar voor een' grooten schranser, Zit hier met een hoofsch gebaar, Koek te peus'len met zijn Saar: Rijke Willem, steekt een pakje, Haagsche bollen in zijn zakje; Ospes! kom is ier! roept Teeuw, Met een onbeschoften schreeuw, Brienkt een flesje wiin of drieë, Pupen binme van voorzieë; Albert Schuimspaan neemt ter leens, Joosje's meid in de armen eens; Iman zit zijn kop te kraauwen. En zijn liefste koek te knaauwen. Zus! wees matig in 't gebruik. Of den oproer in den buik, Doet u ligt allarm trompetren. En het kermis pak besmetten. Lieven Melkmuil, los van zin. Pas bewold aan koon en kin, Zoent de bruin gebrade wangen Van Katrijn, zijn ziels verlangen; Geertje Brodd' en Jan Verbruid, Drinken zaam hun glaasjes uit. And're weder trekkebekken, Streelen, vleijen, kussen, lekken, Flokk'ren of men in den tas Bij de nugt're kalvers was. Drie, die meer van 't zwelgen houën (Zoo ze zeggen,) dan van vrouwen. Drinken hier hun zeiven stom. Vraagt de reden niet waarom, Want zij hebben (buiten hopen,) Elk een blaauwe scheen geloopen; En de pijn van dat gekwel, Heelt men met de muskadel. David Zonder Erg, drinkt wijntje, Met zijn zoete lief Fransijntje, Maar gij ronde Zeeuwsche kloet. Ziet eens onder 't meisjes hoed. Dat gij nevens u hebt zitten, Zie die oogen, bruin als gitten. Lonken, loeren, even straf Op een ander van u af, En ik zie wel aan het pruilen. Als zij kon zij zou u ruilen. Arie met zijn korf met zoet, Vraagt of hier iets wezen moet. Maarten Geldgraag loopt ook drissen Met een bos verdroogde visschen. Doch verschoon mij, 'k was daar mis, 'k Meende juist met drooge visch. Ginds zit er ook een te streelen, Die begint daar te vervelen. Zat gezopen, als een dwijl, Loopt de snot en koek en kwijl Ondereen, en van zijn lippen Laat hij vuile reden slippen. Verder smekt er een in 't naauw Als een paling naar den daauw. Janus wil zijn meid verliezen, En voor die een and're kiezen, Meisje zit ier is wat neêr, (Zegt hij) 'k kom men d' eene weêr, 'k Za daer ergens is een koeke Voo je in de mart gae zoeke, 'k Diende wel wat gou te gaen, Of et keuren is edaen; 't Meisje wacht, en zit ter neder, Doch geen Janus komt er weder, Dan een wijle tijds na dien, Van een and're meid voorzien; En Jozina, dus verlaten, Is mistroostig boven maten. Bloost van schaamte, is vol spijt, Om de smaadheid die ze lijdt; Dit schijnt trotsche Jaap te deren, Die zijn hoed, met paauwe veren Rijk versiert, vat met de hand. En zet over eene kant; Hij begint dien fielt te schelden, En bedreigt het te vergelden, Zoo hij dezen schurk ontmoet, Maar och armden zwakken bloed 102

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 104