KERMISPLEZIER IN HET BEGIN VAN DE NEGENTIENDE EEUW Kan maar pas een beentje steunen, Moet aan bank en tafel leunen. Overmits den zwakken man Al te veel keek in de kan; Zijn verglaasde oogen draaijen. En na ginds en weder zwaaijen. Giet zijn opgepropte maag. Al het kermis-nat om laag; "Weest voorzigtig natte kikker," Roept een and'ren graantjen pikker, "Wordt uw spugen niet gestuit, "Braakt gij al uw darmen uit." En een ander van ter zij'en. Uitgeleerd in spotternijen. Zegt: "de wantrouw heerscht hier breed, "Daar men 't alzoo overmeet." Nu de herberg maar ontweken, En naar buiten nog gekeken, 't Einde nadert, 't grootste deel Volks verlaat de kermis-veêl; Vele zijn reeds weggereden. Of te voet naar huis getreden, Ja men ziet naauw kramen meer, Of de zeilen hangen neêr; 't Koeke-kraam alleen nog open, En is dapper aan 't verkoopen; Meisjens zijn toch niet te vreê, Of 'er moet een koekje meê; Steven vraagt den koeken-kramer, Naar een koek, die haast bekwamer Kon gebruikt zijn aan een stad. Voor een ophaalbrug, dan dat Hij geschikt is, om door Steven, Voor een kermis-gift te geven. David koopt ook voor zijn meid Zoo een zoete zwarigheid. Zwierig Phlipje en lichte Stijntje, Die vermijden 't maneschijntje, In de schaduw van het groen, Daar ze een stille wand'ling doen. Nu is 't bijna afgekeken, Want den dag zal aan gaan breken. Ieder vindt het best geraan Zachtjens heen naar huis te gaan; Ook de jongens gaan de meiden, Afgeslonst, ten huize leiden. Langs de weide, weg of dijk, Op het drooge of in het slijk, Om zich nog wat te verlusten Gaan ze weer wat zitten rusten. En aan weg, dijk, heg of wei, Kouten van de vrijerij; Of door drank aan 't zuisebollen, Met elkander liggen rollen; En al wat er meêr geschied Is te raden, 'k zeg het niet. SLOT-VERS Dus zong ik hoe de weelde en wellust hand aan hand Hier dart'len langs de straat, in geile minnebrand; Brooddronkenheid, vergezeld van ongeregeldheden, De voorspoed weinig achtte, en de eerlijke zeden Durft schoppen met den voet; de trotsche Hoovaardij Spanseert en houdt feeks Minachting aan haar zij', Daar norsche Ondankbaarheid, erkenteloos voor genieten, Den Hemel tergd, die dreigt zijn wraakpijl neêr te schieten Om zulke gruwzaamheên. als Godd'looze overdaad Verwekt, te straffen; 6! gij veldelingen, haat Toch de ongebondenheên, die redelijke geesten Misvormen en doen zijn als redelooze beesten. 103

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 105