S. MAARSCHALKERWEERD-DESCHAMPS EN PH. MAARSCHALKERWEERD
moeten ervan uitgaan dat de codering in letter en cijfer ten tijde van het aanleggen van het
obituarium door Vierloos in 1470 nog niet bestond, hetgeen de toevoeging ervan tussen
1498 en 1504 verklaart. Vanaf laatst genoemd jaar komt de codering voor als integraal
onderdeel van de inschrijving zelf. Dat deze codering ten behoeve van het obituarium zou
zijn ontwikkeld lijkt zeer onwaarschijnlijk. Want dan zou zij ook de dorpskernen omvatten.
Omdat de dorpskernen er buiten vallen, hetgeen ook in de 'overlopers' het geval is, zal de
codering een fiscaal doel hebben gediend. Alleen het belastingplichtige land is ingedeeld
zoals ook in de 'overlopers'. Waarom dan een nieuwe indeling? Duidelijk om redenen van
schaalvergroting, het nieuwe blok is een hele parochie, in het geheel van 'Borsele
bewesten de vijfzode'. Waarschijnlijk zijn in die tijd de verschillende 'overlopers' per
parochie vervangen door één overloper van West-Borsele.
Dit is uniek in Zeeland, maar ligt wel in de lijn van de geleidelijke eenmaking van Borsele
bewesten de vijfzode. In de dertiende, veertiende en vijftiende eeuw waren er wel
machtige ambachtsheren in West-Borsele, zoals de heren uit de familie van Borsele, zoals
Jan van Beaumont, broer van de graaf van Holland en Zeeland, zoals ook de graven van
Blois, ex-gravin Jacoba van Beieren en vervolgens haar man Frank van Borsele en diens
nakomelingen. Maar zij waren nooit de enige. Naast hen waren er altijd kleinere heren met
wie zij hel gezag moesten delen. Pas vanaf 1504, toen de heerlijke West-Borsele aan
Elisabeth van Culemborg kwam en na haar huwelijk in 1509 aan Anthonis van Lalaing,
stadhouder van Holland en Zeeland, kan men spreken van alle gezag in één hand. Dit
geheel in tegenstelling tot de praktijk in de rest van Zeeland waar de ambachtsheren talrijk
waren en voor de uitoefening van het lagere overheidsgezag moesten samenwerken.
De vertegenwoordigers van Elisabeth van Culemborg en Anthonis van Lalaing op West-
Borsele waren hun rentmeester, dijkgraaf en baljuw die in Monster zetelden. Nog in de
vijftiende eeuw hadden alle dorpen in West-Borsele elk een baljuw en een schepencollege.
(29) Na de samenvoeging van de baljuwschappen - en misschien ook van de
schepenbanken - lag een enkele fiscale legger voor de zes dorpen voor de hand. Dat
bovendien de baljuw, de rentmeester en de dijkgraaf ook als kerkmeesters van de
parochiekerk van Monster optraden, geeft de indicatie van de invloed waaronder en de
context waarin de codering in het obituarium werd aangebracht. 30)
Dat een behoefte bestond aan localisatie in het obituarium is niet bijzonder. Vaak hebben
kerken in die tijd behoefte gehad aan een precieze plaatsaanduiding van goederen die
inkomsten voor ze betekenden, juist om die inkomsten te kunnen innen. Daardoor ook
vindt men naast de localisatie de naam van de bezitter van het land op dat moment, van
wie de kerk betaling van de last van de jaargetijde mocht verwachten. Het ligt voor de hand
te veronderstellen dat de kerkmeesters, die tevens vertegenwoordigers van de
ambachtsheer waren, de vice-pastoor hebben aangespoord het nieuwe coderingssysteem te
gebruiken. Dat coderingssysteem was immers een afspiegeling van het ambachtsheerlijke
streven naar eenmaking.
Deze unificatie werd trouwens ook in de hand gewerkt door de toestand op kerkelijk
gebied: het bestaan van zes parochies betekende niet dat elke parochie kon beschikken
over afzonderlijke geestelijke. Zo was Jan Pietersz. Vierloos, hand A, pastoor in
Wolfertsdorp, vice-pastoor in Monster en Sint Katherijnekerke; Van Hoyenhem, hand C,
was pastoor van Sint Katherijnekerke en tevens vice-pastoor van Monster. (31) Het is
bovendien veelzeggend dat de opbrenger van menige jaargetijde in het obituarium niet
110