DE SCHILDER MARINUS VAN REYMERSWAEL Buiten de stad pachtte hij de mee(krap)maat voor Zuid-Beveland van de rentmeester (van de keizer) Bewester Schelde in 1516 voor 4 jaar door bij de brandende kaars de hoogstbiedende te zijn. De productie, keuring en distributie van de kleurstof meekrap is al een verhaal op zich, waarvoor ook in Reymerswale een uitgebreide keur bestond (uit 1480). Het is duidelijk dat reeds rond 1500 het verbouwen van meekrap een belangrijke activiteit was op Zuid-Beveland. Een aantal jaren later, als Cornelis stadhouder is voor Zuid-Beveland van genoemde rentmeester (1535/6), treedt hij ook op als gezworene van Oosteinde en Vinninge.131 Over zijn familieleven het volgende: in 1536 woont hij als stadhouder van Zuid-Beveland in Hoedekenskerke. dus niet meer in het door water geïsoleerde Reymerswale.141 In 1534 in een hieronder genoemde zaak tegen Jan Wit deelt hij mede dat hij zijn vrouw (in 1532) en het merendeel van zijn goederen verloren heeft bij de twee overstromingen van 1530 en 1532.151 Van zijn 11 kinderen in 1530 zijn er in 1536 nog 8 in leven.Hij staat er nu dus (tijdelijk?) alleen voor en verzet zich uit alle macht tegen rechtmatige pogingen van geldeisers, zoals de koopman Matheus Despomereaulx uit Antwerpen om uitgeleend geld terug te krijgen. Bekend door Marinus' teksten op Het advocatenkabinet (New Orleans) zijn ook de processen die Cornelis voerde tegen Frans Anthoniszoon en diens zusters over een door hun vader nagelaten zoutkeet in Reymerswale. die aan Cornelis was verkocht, maar waarover hij weigerde te betalen. Na jarenlange strijd moest Cornelis in 1539 na een gerechtelijk vonnis van de Grote Raad toegeven. Dat hij nooit opgaf en zijn vroegere tegenstanders na een nederlaag bleef vervolgen, blijkt in diverse latere zaken. Met zijn schoonzuster Cornelie had hij zó'n heftige en langdurige vete, dat hij in een getuigenverklaring bij de Grote Raad (1539; zie Monballieu) geciteerd wordt als te hebben gezegd: ,,Ick en sal ons Neele ongetribuleert nyet laten, zoe lange sy leeft". Wij lezen echter op een andere plaats (Dingtalen) dat diezelfde Cornelie haar zilverwerk in 1530 (bijna) verspeeld had als onderpand bij een brouwer uit Gouda, Cornelis Pouwelszoon, om haar zuster en diens man terwille te zijn.17' Kort voor de dood van Cornelis' vrouw is er kennelijk door haar zilverwerk (ter compensatie volgens schriftelijke overeenkomst) ondergebracht bij Cornelie, dat weer aanleiding is tot een nieuw proces van Cornelis tegen zijn schoonzuster. In 1529 is voor het Hof duidelijk gemaakt dat Cornelis zijn rekeningen voor geleverd bier niet betaalt en niet betalen kan of wil. Hij wil het zilverwerk terughebben, dat hij als onderpand gegeven heeft, maar aangezien hij nog steeds niet betaalt, voelt Cornelis Pouwelsz. (en na zijn dood diens erfgenamen in 1530) daar niets voor. Ook zijn schoonzuster Cornelia wil het zilverwerk terug hebben, dat zij voor haar zuster en zwager in onderpand aan Cornelis Pouwelsz. gegeven heeft en niet terugkrijgt door de wanbetaling van Cornelis vander Mare. In een parallel proces wordt dit bestreden. Nog een keer, in 1542, valt Cornelis haar opnieuw aan, over een losrente als hypotheekbetaling op een zoutkeet. Zoutwinning (darinkdelven) was zo'n beetje de enige overgebleven bron van inkomsten voor het sterk verarmde Reymerswale. Volgens de overlevering bestond de rijkdom van die stad in die tijd nog maar uit 10-12 zoutketen, waarvan de beste niet meer dan 200 gulden waard was.181 Als men aanneemt dat Reymerswale ten tijde van de vloed van 1530 zo'n 2.500 inwoners telde (derde stad van Zeeland!), dan kunt u zien hoe zeer het in aanzien en welvaart achteruit was gegaan in enkele jaren. Dan ontstaat er misschien ook een klein beetje begrip voor de positie van Cornelis. die hoewel met vele ongunstige eigenschappen 83

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 85