A. MACKOR behept, toch een vaderlijke (en wellicht ook weer: echtelijke) verantwoordelijkheid droeg en uitoefende, zoals de vele processen getuigen. Zelfs op het laatst van zijn (actieve) leven, in 1544, als hij in Den Haag resideert zoals hijzelf zegt, spant hij weer een rechtszaak aan tegen de Pommereaulx,1" voor wie schepen Pieter Claesz. Groteboerse van Reymerswale in het krijt treedt. Vermoedelijk heeft hij zich dan in (bijna) geheel Reymerswale onmogelijk gemaakt, want hieronder volgt een selectie van (verdere) partijen uit die stad, uit Zuid-Beveland, uit geheel Zeeland en de andere Nederlandse provinciën, waartegen hij heeft geprocedeerd voor het Hof (alleen het beginjaar wordt genoemd): - Zijn „frivolicken" rol als weesmeester van de stad in een zaak van Bertelmeeus Jacopsz. contra Anthonis Jan Govertsz. (1524). Een zaak tegen Jacob Metteneye Lodewijcxsz. in 1525, na de dood van zijn vader, waarin hij van Jacob eist dat hij de helft van de nalatenschap krijgt; deze Jacob was kennelijk door zijn vader opgevoed (in een tweede huwelijk?). De koorofficianten (van de St. Pieter en Pauluskerk) van Reymerswale (1526). De pastoor van Rilland, heer Cornelis Weyns. over het bezit van de parochiekerk aldaar (1526); Van der Mare is hier gemachtigde namens een geestelijke, heer Adriaen Rottier; een andere belanghebbende geestelijke (in Rome verblijvend), meester Lambrecht Mertensz., kiest een andere gemachtigde. - Weer een machtiging voor Cornelis: van heer Adriaen Aerntsz., oudste pastoor, van de oudste kerkmeester: Cornelis Danielsz. en van de meester van de Heilige Geest (liefdadigheidsgesticht) Cornelis Pietersz. tegen een andere geestelijke: heer Nicasius Back over een bepaald kerkelijk ambt en vooral de inkomsten daarvan, waarop Back meent recht te hebben. Het betreft hier een zg. vicarie of capelrie recht van bediening) op het altaar van Onze Lieve Vrouwe Boodschap in de kerk van Reymerswale 1526). Cornelis Danielszoon (1526), naar aanleiding van een schepenvonnis van Reymerswale over geld (1526) - Frans An)thonisz. c.s. over bovengenoemde zoutkeet 1526), een zaak die pas in 1536 bij Sententie van het Hof in Cornelis' nadeel werd beslist. Deurwaarder Claes vanden Bosch, die zijn salaris opeist van Cornelis, die optreedt namens zijn minderjarige zoon Marinus (1527). Deze Marinus is in 1546 secretaris van Scherpenisse op Tholen en wordt dan door het Hof van Holland benoemd tot notaris aldaar?"1 - De deken (heer Pieter Speek) en provisor geestelijk zaakgelastigde in het dekenaat dat geheel Zuid-Beveland omvatte) van Reymerswale, c.s. (1528). Deze twee posities waren in Reymerswale ten tijde van Marinus in één hand. Verder kende het dekenaat nog een fiscaal, een geestelijke of wereldlijke medewerker, die zich bezig hield met geldzaken, o.a. inning van de kerkelijke belastingen. In deze zaak over de nalatenschap van heer Aernt Jansz., priester, zien wij Cornelis weer als gemachtigde optreden van een geestelijke, heer Michiel Pouwelsz. Vrij kort hierna 1533dagvaardt Cornelis heer Pieter Speek persoonlijk om naleving van gerechtelijke bevelen af te dwingen. Uit diverse bronnen heb ik Pieter Speek leren kennen als een man, die zich weinig aan anderen, vooral wereldlijke heersers, gelegen laat liggen, hetgeen hem op een aantal botsingen komt te staan. Ook lijkt het erop dat hij van zijn geldzaken (en administratie) 84

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 86