DE SCHILDER MARINUS VAN REYMERSWAEL
bovengenoemde aankoop van zout, via een Mariken (dochter van Maerten?). We
vinden namelijk een zaak van Cornelis in 1543 tegen de nabestaanden van Maerten,
o.a. zijn dochters Lucia en Maryctgen, die dan beiden op het Bagijnhof in Mechelen
wonen. Inmiddels was Jan van Troyen ook overleden en zo kreeg zijn weduwe het huis
met erf in bezit. En passant leren wij hoe in die tijd schuldbrieven van hand tot hand
gingen, om in dit geval uiteindelijk te worden getransporteerd naar de twee
minderjarige zoons van Cornelis. Dit was een manier om kinderen na de dood van de
ouders iets substantieels na te laten, al zie ik dat vele vorderingen betwist worden na
de dood van de schuldenaar of de schuldeiser.
Gillis Koel of Coele(n), onderwinder bewindvoerder) van het sterfhuis
nalatenschap) van rentmeester Bewester Schelde Adolf Hardinck, overleden op 5 maart
1535, dus in de periode, waarin Cornelis stadhouder van Zuid-Beveland was. Uit de
rekening, die voor deze rentmeester aan het einde van 1535 is ingediend met de
inkomsten en uitgaven, die toekwamen aan de Graaf van Zeeland (keizer Karei V) uit
zijn rechten en bezittingen (domeinen) op Zuid-Beveland, leidt Cornelis een nog niet
door hem geïnde vordering af, ingediend in 1539. In 1540 volgt een Sententie, waarin
Cornelis een gedeelte van zijn eis toegewezen krijgt.
Vervolgens pakt Cornelis de weduwe van Jan van Troyen aan in rechte, maar het Hof
verwijst deze zaak terug naar de schepenbank van Rotterdam (1540).
Mr. Cornelis Arysz. uit Hoedekenskerke en Pieter Engelsz. uit 's-Heer Arendskerke
worden in 1540 gedaagd door Cornelis in hoger beroep, wederom om geld en een
schuldbrief.
- Tegen de nalatenschap van Adriaen van Heetvelt, rentmeester Bewesten Schelde o.a. in
1536, stelt Cornelis ook een vordering in wegens de opbrengsten van zijn
stadhouderschap in dat jaar, zoals hij dat eerder deed bij wijlen Adolf Hardinck. Hij
dagvaardt Hubrecht van Heetvelt als broer en Adriaen van Dam met Jan de Neve van
Aelst als onderwinders van het sterfhuis.
Pieter van Opijnen, een lid van een beroemd geslacht met veel bezittingen op Zuid-
Beveland, komt in 1542 in conflict met Cornelis, na de dood in 1529 van zijn broer
Franchoys „in de zweetende zieckte" (de pest?), die kennelijk een verwarde boedel
achterliet, naast een minderjarige dochter, Anna of Anneken, van ruim 4 jaar.
Franchoys was eertijds dijkgraaf tussen Honte en Hinkele. Schout en koster Mathys
Jansz. van Rilland was aangesteld tot curator van deze boedel, o.a. leengoeden op Zuid-
Beveland. Een andere oom van Anna, mr. Adriaen vander Heyden, was met Pieter
aangesteld als borg voor de curator, maar hij overlijdt tijdens de afhandeling. Ook
Mathys Jansz. overlijdt voor 1537. Ondanks allerlei acties bij het Hof in 1537 en 1539
en een onderzoek door raadsheer Van Warmondt wordt de zaak door Pieter opgerekt,
met het waarschijnlijke doel de nalatenschap van Anna en mogelijk zijn aandeel erin
zo goed mogelijk te behouden. Namens Van Opijnen wordt gesteld dat de nalatenschap
van Franchoys zo verward was, dat niemand de erfenis wilde aanvaarden. Een
deurwaarder, eerder genoemde Claes vanden Bosch, heeft in 1529, bij aanwezigheid
van de schepenen van Valkenisse, de achtergelaten goederen geïnventariseerd en ze
onder hoede gesteld van de curator. Dat de zaken rond zijn broers nalatenschap nog niet
geregeld zijn schrijft Pieter o.a. toe aan het feit dat ...men die wegen van den dorpen in
Zeelandt nyet en heeft bequamelycken moghen ghebruycken. overmidts den wintere
89