C. ZWIGTMAN Zeeuwsche Boere-Kermis. C. Zwigtman. Te Goes, gedrukt bij F. Kleeuwens, 1817. 't Lust mij vrolijk te bezingen, 't Kermis-feest der Dorpelingen, Waar zij, buiten leed en pijn, Uitgelaten vrolijk zijn. Ik zal de ongebondenheden. Malle kuren, dwaze reden, Gekke sprongen, 't wild getier, Wulps getooi en dart'len zwier, Van het Jaar-feest op de snaren, Mijner dicht-lier openbaren. Met het kraaijen van den haan. Zijn reeds vlijtig op de baan, Al de nijvre Boeren-knapen, Ongewoon aan lang te slapen; Elk heeft drukke bezigheên, Om gezwind op weg te treên; Ja de luije en lange slapers, Oogenwrijvers, geeuwers, gapers, Schijnen 't bed, hun element, Nu ten eenemaal ontwend, Niemand wil de laatste wezen, Paarden, wagens, karren, chaisen, Alles word. met kracht en vlijt, Tot de aanstaande togt bereid. Voor den schoon gemaakte wagen. Worden in 't gareel geslagen, 't Puikje van den paarden-stal, Bruintjes, door geen spat of gal Ooit in eenig deel bestreden, Maar gezond en vlug van leden. Jeugdig, vet, zeer tam en goed. En daarbij vol vuur en moed, Deze zullen, onverlegen, And're dravers langs de wegen, Spoedig vóór zijn, voerman Jaap, Een rechtschapen boeren knaap, Die den toom, viert, zal niet lijden, Dat hem iemand vóór zou rijden, 't Briezend paard rend, vlug ter been. Met beschuimden teugel heen; Stof en zand vliegt elk om de ooren. Dat ze schier daarin versmoren; Eindelijk komt men vrolijk aan, Daar de ontlaste wagens staan, En ontspant de vlugge dravers, Geeft ze versch gesneden klavers Met wat boonen ondereen, o! Wat zijn ze in 't zweet gereên. Nu komt eerst het volk, met hoopen, Van rondom te zamen loopen; 't Dartel jongelingschap begroet. De opgeschikte vrijsterstoet, Daar ze om strijd met zilver pralen En met goud, de schitterstralen Uit de siersels, zwaar van wigt, Kaatsen op eikaars gezigt. En in 't kort zij zijn beladen, Elk met puik van pronk gewaden, 't Blij gerucht, geroep, geschal. Jonge zot en oude mal, Loopen, draven, schreeuwen, praten, Klinkt en druist door wijk en straten. Wijsheid ziet het, draait zich om. En stopt de ooren voor 't gebrom; Maar de dwaasheid leend de oogen, Ooren, en staat opgetogen. Kaatje Malmoer, is ook hier Om haar kinderen plaisier Te verschaffen, na haar zeggen. Zou zij 't anders overleggen, 't Kermisgeld bleef in den zak. En zij 't huis op haar gemak, Deed zij 't niet om die gespelen, In de feestvreugd te doen deelen. Want voor haar is zulk een tijd. Niet dan enkel ijdelheid. Ook was Leendert niet gekomen, Doch om touw' en paarden-toomen, Hard verlegen, moest oom Leen, Tegen wil en dank, daar heên. Zulke reden tot verschooning, Uitten zij, die de vertooning, In den schijn van afgekeerd, Met hun bijzijn zien vermeerd. Ronder taal laat Abram hooren, 96

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 98