KERMISPLEZIER IN HET BEGIN VAN DE NEGENTIENDE EEUW Hij, als voor de vreugd geboren, Zegt, hoezeer 't zijn beurs ook geldt, En het dartel hoofd ontsteld: 'k Weet geen stonden in mijn leven, Die mij meer genoegen geven, Dan wanneer ik, na de zwier, Bouwmans vrolijk jaar-feest vier." Hij is een dier nob'le bazen, Die bij 't klinken van de glazen, Leeft, doch echter als een vent, Voor den landbouw staat bekend; Ja, in paarden te beheeren, En in handig ploeg regeren, Daarin is hij, vlug en sterk, Eén uit duizend in dat werk. 't WeemTend volk doorkruist, loopt rond. Staroogt, met een open mond, Dat een vogel, (zou ik liegen?) Raakvrij in de keel kan vliegen, En geen wonder, Dokter Kaal, Wekt hun aandacht altemaal, Door het roeren van zijn snater, Op zijn ruwe plank theater. Daar dien schaamteloozen guit, Zijn verwaande wartaal uit, En vast pocht op zalf en dranken, Waarmeê dat hij alle kranken, Met wat leed ze zijn gekweld, In zeer korten tijd hersteld. Hij weet raad voor alle kwalen, Mits men raad weet voor betalen, Hij's de man wiens wond're kunst, Wint door heel de wereld gunst; Daar hij aan verscheiden hoven, Heeft gedient, en nog daarboven, Duizend wond'ren heeft verrigt, Blind geboor'nen het gezigt, Ja aan dooden schier het leven Door zijn kruiden weêr gegeven, Dat hiet wonder komt er bij, 't Geen wijzen zaam kan voegen, Dat hij meest in borrel-kroegen Woont, en overal zijn waar Uit moet venten, met misbaar; Neen Hanswindbuil! uw gepoch Is niet anders dan bedrog, Zoo ge al iemand kunt genezen. Zal 't door goed gelooven wezen, Wind is al uw artsenij, En slechts boeren strooperij; Land- en Dorpliên spaart uw duiten, Dezen snorker zou u snuiten, Al zijn krachtig medicijn, Werkt vrij meer op geld dan pijn, Echter ziet me 'er velen loopen, Om die prullen op te koopen; Janus Langhals, bleek en schraal, Koopt een pakje voor zijn kwaal; Simon laat dat hoofd der gekken Een vermurwden tand uittrekken; Leuntje vraagt terzelver tijd. Pillen om hardlijvigheid Te verzachten, daar weêr Harmen Middel eischt voor weeke darmen, En zoo voort; de knecht en Hans Kunnen 't werk niet af bijkans. Geurt, bekerft, besneên, bestoken, Naauwlijks het schavot ontdoken, Heeft zich op een stoel geplaatst, Bij een' boom, alwaar hij raast Van zijn weergalooze zangen; Naast hem heeft hij opgehangen Een ontrolde schilderij, (Schrikt voor die tafreelen vrij) Waarin moorden, rooven, branden En geschonden huw'lijks banden, Zoo natuurlijk staan geklad, Of 't een aap geschilderd had; Nu zal hij een deun beginnen, Vrinden, luisterd toe met zinnen, Hoort wat ik verhalen zal, Van een droevig trouwgeval; Hoe een meisje jong van jaren Met een ouwe vent kwam paren En hoe dat dien ouwe vent, Door dat meisje pertinent, Al door 's duivels looze streken, In de kleren wierd gesteken; 97

Tijdschriftenbank Zeeland

Historisch Jaarboek Zuid- en Noord-Beveland | 1998 | | pagina 99