Ook over De Fouw en Vis weet Van den Broeke het nodige te melden, af
gezien van het feit dat zij in 1788 de plunderbenden hadden aangevoerd.
In de zomer van 1790 strandde het brikscheepje "Les deux Jeune Louis'
op de kust van Schouwen. Van de ongebroken lading rode wijn en bran
dewijn die het voerde, werd een kwart gestolen. Kort daarna werden
zowel Cornelis Vis als Jacobus de Fouw gesnapt als wijnsmokkelaars
en elk tot een boete van 106 ponden Vlaams veroordeeld. Helaas hebben
we (nog) niet kunnen nagaan, of dit inderdaad heeft plaatsgevonden. In
ieder geval bewijst het voorlopig dat de justitie voldoende speelruimte
had om onafhankelijk van politieke en persoonlijke macht te opereren.
Maar met het op smeuige wijze beschuldigen van anderen pleit men zich
zelf nog niet vrij van een aanklacht. Over de precieze inhoud van de aan
klacht tegen hemzelf zegt Van den Broeke niet meer dan in de adverten
tie van de Haarlemmer wordt opgegeven. Daarvoor hebben we andere
bronnen moeten raadplegen, waarover in het volgende hoofdstukje meer.
Ook in het trachten te weerleggen van de voornoemde beschuldiging is
hij minder overtuigend dan in de weergave van alle voorgaande gebeur
tenissen, al handhaaft hij zijn bliksemend taalgebruik. Van den Broeke
had in januari 17 88 zoals te doen gebruikelijk bij de Provinciale Reken
kamer verslag gedaan van zijn bestuur over de polder Burgh en West-
land en alle daarbij betrokken rekeningene. d. overgelegd, die tevoren
reeds door alle belanghebbenden waren goedgekeurd. Echter waren al
zijn papieren die de nodige aantekeningen daarover bevatten, tijdens de
plunderingen verbrand. Toch heeft hij nog alle moeite gedaan om een
civiel proces aan te spannen om zich zo te kunnen vrijpleiten van de ge
dane beschuldiging. Dat is hem echter niet gelukt, waarvoor hij de vol
gende reden gaf: ,,'er zou te veel voor het licht konnen koomen. De Heer
Raad-Pensionaris Van Citters daar over gesproken, declareerde brus
que, dat hy daar niet gunstig op disponeeren zou. Hij had het dus zelfs
gewaagd tot de hoogste instantie zijn beroep te doen, en al had deze dan
ook afwijzend beschikt, het was nu meer dan ooit noodzakelijk geworden
hem definitief de mond te snoeren. Hiertoe bediende men zich van een
oude list: „quasi liet men, van ter zyde, my in de ooren fluisteren, my
in civiele gyzeling, 't zy in 't huis van Nassauwen of de groote Zoutkeet,
beide in Stad Zierikzee, naar welgevallen te stellen. Toen hij dit hoor
de, besloot hij de strijd te staken en de vlucht te nemen, zoals al vele
rechtgeaarde patriotten voor hem hadden gedaan: „niet als een Schuldige,
die het glinsterend wraakzwaard der Justitie zoekt te ontduiken: nemaar
als een belaagde Onschuldige, die 't misbruikt gezag, de toomelooze
heersch- en vervolgzucht van gewelddryvende Grooten moede en wars
zich der woede dier Hydra's (36) ontrukkende, liever verkiest in balling
schap met zyne gelyk vervolgde Land- en Lotgenooten te verkeeren, dan
ten speelbal te blyven van de onverdraaglykste Tyrannen en Huichelaars.
In maart 17 90 vluchtte Van den Broeke naar Frankrijk en sloot zich daar
aan bij de circa 5000 reeds eerder (1787) gevluchte burgers. Via Grave-
lines (Grevelingen) kwam hij in Duinkerke terecht, waar hij zich perma
nent vestigde. Waarom niet naar Brussel of Parijs gevlucht? Binnen de
patriottenpartij kan men een democratische en een aristocratische vleu
gel onderscheiden. Deze twee groepen hadden eigenlijk maar weinig met
elkaar gemeen. Aan de ene kant stonden de burgers, voorstanders van
het moderne staatsrecht, en aan de andere kant de regenten, voorstan
ders van het Oudeuropese recht en de heerlijke souvereiniteit. Dit funda
mentele verschil in politiek denken was door de emigratie niet verdwe-
115