was. Om te Zierikzee te komen moest men een geul 12) doorwaden
van ongeveer een kwart mijl breed. Kolonel Mondragón ging in de voor
hoede, en met tweeduizend soldaten ging hij te water, nadat zij zich
allen eerst ontkleed hadden. Met de uiterste moeite kwamen zij vooruit,
het water steeg hun tot aan de borst. Aan den oever stuitten zij op vijf
tienhonderd soldaten der opstandelingen, die den toegang tot het eiland
verdedigden. De kolonel viel hen aan, en joeg hen op de vlucht. Bij de
achtervolging, die duurde tot de poorten van de stad Zierikzee, achter
haalde en doodde hij velen van hen. Nadat hij zijn manschappen weer
had verzameld overmeesterde hij verscheidene belangrijke punten 13)
en tenslotte bezetten zij de haven, en hier kregen zij bericht dat hopman
Juan de Castilla den burcht Vianen had veroverd.
Kapitein Francisco de Aguilar werd met drie compagnieën afgezonden
om een versterkte plaats 14) in de buurt, een havenplaats te nemen,
doch dit gelukte hem niet omdat er een sterke bezetting was. Hij sloot
zich dus weer aan bij de troepen die Renesse en Brijdorpe gingen be
stormen, om deze plaatsen dan bezet te houden.
De hoplieden besloten over den dijk te gaan, tot aan het eind, hetgeen
hier hoofd 15) wordt genoemd. Zij namen daarna veel moeite een ver
sterking, waarin een flinke bezetting der opstandelingen was gelegerd,
die goed verschanst waren. Don Gabriel de Peralta begon den aanval
met zijn compagnie en die van Juan de Borja en Francisco de Aguilar.
In weerwil van alle inspanningen werd den eersten dag niets bereikt en
Don Gabriel de Peralta sneuvelde met eenige soldaten in den vinnigen
strijd. Men had bij de bestorming vergeten het afgesproken teeken te
geven aan Juan de Castilla, waarop deze met driehonderd man van de
andere zijde den geul zou doorwaden. Den volgenden dag geschiedde
dit wel, en toen de vierhonderd soldaten die de versterkte plaats bezet
hielden zagen dat Juan de Castilla van de andere zijde door het water
kwam en de Spanjaarden zich gereed maakten tot den aanval, vreesden
zij dat zij de bestorming niet zouden kunnen afslaan, en vluchtten den
burcht uit naar Zierikzee. De hoplieden waren van meening dat de vloot
der opstandelingen aan den grond was geraakt en gaven daarom aan
Juan de Andrade, den vaandrig van Juan Daza,1 bevel om met eenige
soldaten de schepen in brand te steken. Doch onderweg hielden de hop
lieden Francisco de Aguilar en Armengol hem met getrokken zwaard
terug, en zeiden hem, toen hij er op aandrong om zijn opdracht te gaan
vervullen, dat de schepen vlot waren en op het punt waren hun den vol
len laag te geven om den dijk schoon te vegen. Aguilar had dit nauwe
lijks gezegd of het geschut werd afgevüurd, doch dankzij Gods bijstand
werd er niemand getroffen. Er kwamen drie mannen uit de stad Zierik
zee, die aanboden stad en vloot over te leveren, als hun vrije doortocht
naar de vloot werd gegeven. Men was zoo argeloos deze mannen te laten
doorgaan, die in werkelijkheid met de bemanning der vloot gingen over
leggen om het heele omliggende land onder water te zetten, tot aan de
muren van Zierikzee. Zij spraken ook allerlei teekens af om vanuit de
stad met de vloot in verstandhouding te blijven, en gaven ook duiven
uit de stad om die met berichten terug te laten vliegen. Na deze onder
handelingen kwamen die drie mannen weer bij Sanco Délvila en Mondra
gón terug en zeiden hun dat de vloot zich binnen enkele dagen zou over
geven, maar dat men hun drieën vrijelijk moest laten doorgaan naar de
18