De invloed van het algemeen Nederlands blijkt trouwens uit andere details
meer dan eens in het gedicht. We kunnen hiervan strikt objectief melding
maken, omdat zij als uitzonderingen het ongetwijfeld Schouwse karakter
van dit werkstuk bevestigen. We willen in dit verband in de eerste plaats
wijzen op verhaele in regel 4. Als rechtgeaarde Zeeuw zou Van der
Weele hier zeker de h weggelaten hebben, als hij het beginsel "schrijf
zoals je spreekt" konsekwent had toegepast, en nog waarschijnlijker zou
hij in plaats van "ver(h)aele" het in zijn dialect veel vertrouwder ver -
taaie ("vertellen") gebruikt hebben, als hij niet door de rijmdwang ge
bonden was geweest aan de klank van moedertaele in regel 3. We
leren hieruit dat bij dialectschrijvers de algemene taal zijn invloed kan
tonen in de spelling en in de keuze van een verhevener, abstracter of
dichterlijker woord.
Een interessant probleem vormt de schrijfwijze met of zonder r aan
het eind van woorden als "daar" (d a e r of d a e "door" (deur of d e u
"maar" (m a a r of m a "naar" (naer, ner, of nae) en "weer"
(waer/weer ofwae/wea). Voor het dialectgebruik in de jaren on
middellijk na de Tweede Wereldoorlog heb ik als regel kunnen opstellen
(5), dat op het hele eiland in alle genoemde woorden behalve bij deur
de r in de uitspraak achterwege blijft aan het eind, maar wel wordt ge
hoord voor een volgende klinker. Dit wordt t. a. v. n a e r n a o r
bevestigd door mejuffrouw Ghijsen (6) met de aantekening dat de ver
waarlozing van de r -uitgang (bedoeld is de slotmedeklinker r!) het
verst is doorgevoerd (bv. ook aan het eind van de zin) op de Zeeuwse
eilanden. Van der Weele's gedicht toont echter het volgende beeld: da er
heeft op de drie plaatsen waar het gebruikt is (regel 113, 123, 145), on
betwijfelbaar r aan het eind en nergens voor een volgende klinker. De
enige keer dat deur gebruikt is (regel 113), staat er een r aan het
eind en eveneens niet voor een klinker.
Bij het gebruik van "maar" lijkt de toestand iets genuanceerder. De r-
loze vorm ma komt zesmaal voor (regel 26, 50, 99, 128, 131 tweemaal),
die met r aan het eind eveneens zesmaal (regel 61, 69, 105, 117, 143,
144), waarbij echter moet worden aangetekend dat in de regels 143 en
144 mar beide keren voor een klinker is gebruikt. Dit wijst dus al enigs
zins in de richting van de uitspraak zoals die zich in de eerste helft van
de twintigste eeuw heeft ontwikkeld. Bij nae (r is er echter weer een
grote voorkeur voor de vormen met r te bespeuren: 6 x na (e )r in re
gel 10, 17, 50, 82, 104 en 126 te genover slechts tweemaal nae in de
woordgroep "nae achter "voor een klinker. Tenslotte is de balans
bij "weer" licht doorgeslagen naar de kant van de r -vorm; 3 x w a e r
resp. weer in regel 93, 112, 114 en 2 x w a e in 85 en 116, maar twee
van de r -vormen (in 93 en 114) zijn resp. gebruikt voor een klinker a
en een toonloze vocaal ofwel een klankrijke n hetgeen overeenkomt
met de uitspraakontwikkeling in de eerste helft van deze eeuw (zie hier
boven).
Alles wijst dus op een nog slechts schoorvoetend in beweging komen van
het verlies van de r aan het eind van bovengenoemde bijwoorden, voor
zetsels en voegwoorden omstreeks 1900. Het is daarom noodzakelijk het
beeld dat Van der Weele van deze woorden heeft gegeven, te vergelijken
met mededelingen hieromtrent uit dialectologische publikaties van de on
middellijk voorafgaande tijd. In dit verband is in de eerste plaats van
belang "De Gelijkenis van denVerlorenen Zoon in den tongval van het
dorp Burg op Schouwen, medegedeeld door den heer J. A. Manus van der
67