Arnemuiden (28), waarin ze een van de vissersvrouwen de typisch Zeeuw se uitdrukking "zwarte sneaw" bittere armoedein de mond legt. Weliswaar krijgen we uit het gedicht van Van der Weele niet de indruk dat er onder de Brouwse garnalenvissers bittere armoede geleden werd, maar hij ondergaat het niettemin als een pijnlijke vernedering, wanneer hij na een slechte prijs op de Londense markt (r. 132 en volg.) (29) als visser genoodzaakt is met zijn garnalen "te gae leuren", hetgeen de vergelijking met de bovengeschetste toestand in Arnemuiden uiterst zinvol maakt. Is er echter een goede prijs bij de Engelse handelaars te maken (r. 56) "Van negen mandjes zeven ponden") (29), dan is er grote vreugde en daarvan getuigt: 8. "In 's-aeterdags aevends zei je groatje gruus Ik komme weer met 'n lekker klitje thuus" (r. 57-58). "Groatje gruus" is op Schouwen- Duiveland vooral onder de oudere bevolking een schertsende aanspreek vorm voor de echtgenote, met ongeveer dezelfde gevoelswaarde als "m oeders" in Hollandse volkstaal. Voor Overflakkee vermeldt Land heer in deze betekenis gr ootj e eveneens als aanspreekvorm (30), even wel zonder de bijvoeging gruus, die ik nog niet heb kunnen verklaren. Groatje gruus wordt op het eiland Schouwen-Duiveland ook wel ge bruikt als aanduiding voor een klein meisje en dit versterkt de humoris tische kracht van de uitdrukking. 9. j. oor a' schreeuwe de wind is noord (r. 72). Deze zin is voor het klankkarakter van het dialect van Schouwen-Duiveland zeer kenmerkend, want hij vertoont in de eerste plaats de natuurlijke samen vloeiing van j e met de tweede persoonsvorm oor van het werkwoord o ore "horen". Verder schrijft Van der Weele achter deze tweede per soonsvorm geen -t en is daarmee waarschijnlijk meer in overeenstem ming met de dialectische uitspraak dan bij de schrijfwijze van de t 1 s in de tweede en derde persoon enkelvoud op vele andere plaatsen in zijn gedicht. Het is namelijk een feit dat zowel op Schouwen-Duiveland (31) als Zuid-Beveland (32) en Overflakkee (33) de t van de tweede en derde persoon enkelvoud in het zinsverband wordt uitgestoten, maar daaren tegen goed wordt gehoord, als die persoonsvorm aan het eind van een zin of op zichzelf staat. Van dit laatste schijnen Blanquaert en Meertens een bevestiging te geven in hun opgaven voor Brouwershaven (34): ji bakt -i bakt, maar het is een zeer theoretische en systematisch - grammaticale. Van een Brouwenaar van middelbare leeftijd kreeg ik onlangs de bevestiging van de uitspraak in zinsverband: Dien bakker bak hoet broat. Van der Weele zal dus in zijn veelvuldig gebruik van de t als uitgang van de tweede en derde persoonsvormen onder invloed gestaan hebben van de algemeen-Nederlandse schrijftaal, maar in de hier besproken re gel 72 is a "al" weer helemaal oorspronkelijk dialect. We troffen het reeds eerder aan in r. 27; beide plaatsen bevestigen dat de verdwijning van de 1 in dit woord aan het begin van deze eeuw reeds een feit was. 10. "Zoo gae je martelende t guil uut dauwe" (r. 76) is een ijzer sterke Schouwse zin en confronteert ons in het bijzonder met de plaatselijke toestand te Brouwershaven. Met "t guil" wordt namelijk het Haven kanaal bedoeld (35) en dit kon vooral bij lagere waterstanden zo blubbe- rig en modderig zijn, dat het een heksentoer was om er met het schip uit te komen. Dit wordt heel juist uitgedrukt door het woord martele(n), dat vrijwel in het gehele Zeeuwse taalgebied bekend is in de betekenis: 71

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1976 | | pagina 71