die betrekkelijk korte tijd konden zij niet te lang de Noordzee opvaren en meestal zal dan ook IMt plekje van de vischterie" (r. 10) niet ver van de monding van het Brouwershavense Gat gelegen hebben. Daardoor kon men ongunstige veranderingen in weer, wind en tij beter onder controle houden en in geval van nood sneller de thuishaven bereiken. Van droevi ge scheepsrampen zoals die de vissersvloot van Arnemuiden meermalen getroffen hebben (60), vinden we in de geschiedenis van Brouwershaven gedurende de laatste eeuw gelukkig geen melding gemaakt. Het beeld dat Van der Weele in zijn gedicht van de verhouding aan boord geeft, wordt overheerst door gemoedelijkheid, maar de schipper staat op zijn punten. Als de zaken tegenlopen, kan hij verbazend ongemakke lijk zijn en wanneer het zware werk gedaan moet worden, eist hij ook het uiterste van zijn mannen en gunt ze amper de tijd een boterham te eten (r. 98 en volg. Niets wijst er op, dat deze Brouwse vissers onder het bestaansminimum leefden, maar stellig behoorden zij ook niet tot de zeer welgestelden voor wie het verkrijgen van het dagelijks brood geen enkel probleem opleverde. Brouwershaven beleefde na het graven van de Nieuwe Waterweg een volledige economische teruggang, de meestoven verdwenen door de verdringing van de meekrapcultuur (61) en de werk loosheid in de landbouw begon in Van der Weele's tijd ook reeds zijn schaduw vooruit te werpen (6la). Onder deze omstandigheden kan niet aangenomen worden dat er "vele rijken" in de smalstad woonden en mag het een geluk genoemd worden dat de garnalenvisserij althans aan een gedeelte van de bevolking de gelegenheid bood, zij het met veel moeite, het hoofd economisch boven water te houden. Ook in dit opzicht is de si tuatie in Brouwershaven gedurende de laatste decennia van de vorige en het begin van deze eeuw een typisch Zeeuwse geweest! Er rest ons nog de vraag, want de dichter heeft ons daarover geen uit sluitsel gegeven: op welk "schuutje" heeft Van der Weele gevaren? Op grond van enige aanwijzingen in het boekje van mevr. Jansen en mr. Gast mogen we het zeer waarschijnlijk achten dat het een hoogaars is geweest, want met dit scheepstype viste reeds in 1830 de tonnenlegger Cornelis Braam op garnalen, en na 187 0, in de tijd dat de garnalenex- port naar Engeland opkwam, wordt er melding gemaakt van de uit Arne muiden afkomstige Arjaen de Nooyer, die eveneens met een hoogaars vanuit Brouwershaven op de garnalenvangst ging (62). De hoogaars als schip voor de garnalenvisserij wordt bij de "Erremujenaersook ge noemd in het reeds eerder geciteerde artikel van Carolijn Visser (63) en de deskundige beschrijver van de Zeeuwse vissersschepen, J. van Beylen, noemt in een uitvoerig relaas als bijzonderheden van dit schip, dat het een bezaantuig voerde en "steeds met een stuurkuip en kot" was gebouwd (64). Omtrent het kot verschaft Van der Weele ons volledige zekerheid in r. 89 van zijn gedicht en uit de hierboven geciteerde mede deling omtrent het schip van Arjaen de Nooyer vernemen we, dat het was uitgerust "met bezaanstuig". (65) Hoogstwaarschijnlijk hebben dus zowel De Nooyer als Van der Weele op een Arnemuidense hoogaars ge varen en dit veronderstelt een hechte samenwerking van Brouwenaars en "Erremujenaers" in de laatste decennia van de 19de eeuw. Later gin gen mensen uit Stellendam, Goeree en Ouddorp een belangrijke rol in het Brouwse garnalenbedrijf spelen (66), maar die episode behoort in hoofdzaak niet tot Van der Weele's visserstijd. 75

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1976 | | pagina 75