zich bijzondere omstandigheden mochten voordoen. In dat laatste geval moest zijn dochter er in gekend worden, omdat ,,zij weet op wat wijse ik met mijn pagters hebbe geandeld". Na het overlijden van zijn dochter zou de opbrengst van de gronden aan de eigenaren, de diakonie en de kerkvoogdij komen. Van de opbrengst zouden echter twee vaste bedragen uitgekeerd moeten worden, en wel in de eer ste plaats aan het Burgerweeshuis te Zierikzee jaarlijks tweehonderd gul den. Deze uitkering zou plaats hebben zolang daarin kinderen zouden zijn opgenomen. Indien echter de wezen werden opgeëist of verzonden naar de koloniën of elders, dan moest de uitkering gestaakt worden totdat er een „gunstiege verandering mogte plas hebbe". Een bedrag van honderd gulden moest jaarlijks betaald worden aan de Ar men van de Rooms-Katholieke parochie in Zierikzee. Deze uitkering zou plaats hebben ,,zoo lang zij Romsgesinnen zullen toone en gedrage als ver- dragsame schristen tegen hunne medeschristen van de hervormend gods dienst en tegen desselfs leden en godsdiens die sij belijden", maar zouden er tijden aanbreken waarin de Rooms-Katholieken zich met woord en daad onverdraagzame christenen zouden tonen, ,,ja dat meer is vervolgers te zijn", dan zou de uitkering worden stopgezet. De reformatie en de bestrij ding van de volgelingen van de hervorming waren nog geenszins vergeten. Het strekt Jacobus Dekker tot eer dat hij ondanks de nog steeds bestaande tegenstellingen dit jaarlijkse bedrag voor het Rooms-Katholieke armbe stuur bestemde. De administrateurs kregen de bevoegdheid om beide uit keringen te verlagen wanneer de opbrengsten een aanzienlijke verminde ring zouden ondergaan. Jacobus Dekker bepaalde uitdrukkelijk dat alle goederen in dezelfde staat moesten blijven ,,als in mijn leven"; een fonds ,,dat niet kan of mag ver mindert werden". Teneinde toch nog enige ruimte voor een eventuele li quidatie te laten bepaalde Dekker dat wanneer er tijden mochten komen ,,die zwaar en drukkend op ons vaderland, kerk en godsdiens mogte neder- kome" en „dat spoedieg alles vernietig werd tegen de wil en het hoogmerk van den legateerende", dan zouden de administrateurs een deel of het ge heel mogen vervreemden „hegter dit kan of mag geen plaas hebben dan bij de driengenste noden en uytsigten". Jacobus Dekker bepaalde tenslotte dat de administrateurs jaarlijks een bedrag van honderd gulden in rekening mochten brengen als beheerloon, maar hij liet er wel op volgen dat de heren dit bedrag wel zouden willen afstaan aan de diakonie, „waardoor zij een beter loon staan te verwagten"! Jacobus Dekker vouwde zijn testament in een los vel, dat hij verzegelde met drie lakstempels. De verzegelde omslag wikkelde hij vervolgens in een andere omslag, die hij eveneens met drie rode lakstempels afsloot. Aan de buitenkant schreef hij: „de wil van den ondergetekende is dat dit panpier moet werde besorgd ter plaas waar het behord om met de vertien daagen naar mijn overleyden werde gehoopend. Jacob§ Dekker". Op 15 september 1830 werd het verzegelde testament door de weduwe Ca- tharina Labrand overgebracht bij de Rechtbank van Eerste Aanleg. De rechter mr. Jacobus Mathias Moens opende, geassisteerd door de griffier mr. A. J. F. Egter, het stuk en belastte de notaris Dignus Boom met de bewaring van het testament (20). De gronden van het legaat Dekker lagen voor het grootste deel in de ge meente Zierikzee. In het Poortambacht en in de Noordhoek omvatten de bouw- en weilanden 33 hectaren 87 aren en 90 centiaren en in de gemeente Kerkwerve 16 hectaren 4 aren en 61 centiaren (21). De kerkeraad was zeer ingenomen met de inhoud van het testament. De 18

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1977 | | pagina 20