Als voorzitters fungeerden achtereenvolgens mr. J. Moolenburgh (ouder ling - 1864 - 1868), mr. B.C. Cau (kerkvoogd 1868, 1869), J. K. Boeije (ouderling, 1869 - 1872), mr. J. M. Isebree Moens (diaken, 1872), H. G. Mulock Houwer (ouderling, 1872 - 1880), dr. H. M. de Bruyn de Neve Moll (ouderling, 1880 - 1892), mr. J. P. Cau (ouderling, 1892 - 1894), F. C. van der Vliet (diaken, 1895 - 1901), mr. D. van der Vliet (kerkvoogd, 1901 - 1904), ir. F. A. Kloppert (kerkvoogd, 1905 - 1927) en G. J. Lunen- berg (kerkvoogd, vanaf 1927). De funkties van secretaris-penningmeester werden steeds in één persoon gecombineerd. De eerste secretaris-penningmeester werd de kerkvoogd jhr. J. L. de Jonge (1864 - 1869). De kerkvoogd jhr. A. C. Roëll (1892 - 1900), opvolger van mr. J. Moolenburgh, was de eerste secretaris-pen ningmeester die vanaf 1899 een salaris kreeg van 50 gulden. Jhr. mr. J. W. C. de Jonge van Ellemeet (1900 - 1907) moest in 1903 zijn funktie neer leggen, omdat hij aftrad als ouderling. Hij bleef echter toch aan de com missie verbonden, omdat het testament dit niet verbood. Hij kreeg een sa laris van 80 gulden. Zijn opvolger werd J. van der Vliet Czn. (1907 - 1919), die zijn lidmaatschap van de commissie als diaken neerlegde om de funk tie van secretaris-penningmeester te kunnen aanvaarden. Hij werd in 1919 opgevolgd door J. C. Lunenberg, die tot zijn overlijden in 1949 de funktie van secretaris-penningmeester zou vervullen. In 1927 ontstond een op merkelijke situatie, doordat de kerkvoogd G. J. Lunenberg voorzitter werd, een broer van J. C. Lunenberg. De commissie vatte in 1864 energiek haar taak op en slaagde er in het ba tig saldo in tien jaar meer dan te verdubbelen. De saldi werden, na aftrek van een bedrag nodig als kasgeld, uitgekeerd aan de diakonie en de kerk voogdij ieder voor de helft. In later jaren werden steeds afgeronde bedra gen uitgekeerd. De landbouwcrisissen in het laatste kwart van de 19de eeuw en in de jaren twintig en dertig van deze eeuw bezorgden het legaat een aanmerkelijke vermindering van inkomsten. In 1885 was de nood zo hoog gestegen, dat 15 pachters verzochten om ver mindering van de te betalen pachtsommen. Zij vreesden dat het niet moge lijk was om aan hun verplichtingen te voldoen en „om eene pachtsom te betalen, in evenredigheid van de waarde, door hen als bij verkoop der producten, zoude kunnen opbrengen". De diakonie en de kerkvoogdij advi seerden de commissie van beheer negatief. De commissie beschikte daar op afwijzend op het verzoek ,,zij doet dat in de hoop, dat de thans drukken de tijden weldra door betere mogen worden gevolgd en in het vaste ver trouwen dat door U, evenals in de laatstverloopen jaren, alles zal worden gedaan om Uwe verpligtingen als pachters na te leven. Hoe moeijelijk het ook zij en hoe bezwarend het valle, werkzaamheid, spaarzaamheid en overleg kunnen ontzaggelijk veel doen, zooals in de laatste jaren door U is getoond, mogen die goede eigenschappen U in staat stellen deze moeije- lijke tijden te doorworstelen totdat betere aanbreken". (30). De opstel ler van de brief, mr. J. Moolenburgh, werd nauwelijks een maand later gekozen tot voorzitter van de Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij (31). In het volgend jaar kwam weer een verzoek binnen om vermindering van de te betalen pachten, „aangezien de producten in het algemeen weinig of niets opbrengen". De commissie van beheer vroeg weer advies van de kerkvoogdij en de diakonie en stelde voor ditmaal een korting te verlenen van 20 procent. Maar weer adviseerden kerkvoogden en diakenen negatief, waardoor de commissie opnieuw besloot tot afwijzing van het verzoek. Wel gaven kerkvoogden en diakenen de commissie een soepel beleid in overweging bij de inning van de pachten en gaven de raad niet dadelijk over 22

Tijdschriftenbank Zeeland

Kroniek van het Land van de Zeemeermin | 1977 | | pagina 24