van Westenschouwen nog maar tien huizen, aldus leest hij in de Chroniek
van Zeeland van Jan van Reigersbergh. Bij hem vindt men de jaartallen
van verkoop en sloop van de toren, hierboven medegedeeld, die in latere
geschriften (o. a. aardrijkskundige woordenboeken) tot 1845, zonder plus
minus, worden vereenvoudigd. Aan de Zierikzeesche Courant van 9 julij
17 98 ontleent hij een mal verhaal over een jong kalf dat in de toren klimt,
uit een venstergat onverhoeds naar beneden springt en terechtkomt op
een ander kalf. De springer blijft ongedeerd, maar de besprongene valt
terstond dood. De meerminsage, in tijdschrift en boek al reeds vermeld
in zijn dagen, laat hij onbesproken - wel doet hij een tekening vervaardi
gen van de toren in zijn laatste fase. Een trieste afgang, vergeleken bij
de fijne gravure van „De Toren van West-Schouwen 1743", o. a. te zien
op het om slag van ,,Neerlands Volksleven", zomer 1 963 (jrg. XIII, nr. 3),
die ook nog de vliedberg toont in zijn volle glorie.
Het verhaal van een zeemeermin die, al of niet gevangen, de ondergang
van een stad verkondigt (of zoals in het geval van Muiden aan de Vecht
haar schamel voortbestaan) is een ,,zwerfsage" die zich als vanzelf hecht
aan allerlei door de zee weggevaagde dorpen en steden. „Alleen de toren
zal blijven staan", aldus de profetie. Het bijzondere van het verhaal van
Westenschouwen is, dat zowel een zeemeermin als een zeemeerman „dra
matis personae" zijn. Gelijk gezegd, dit mag zijn opgeroepen door het bo
venbeschreven Schouwse wapen - het omgekeerde (het wapen gebaseerd op
de sage) lijkt niet waarschijnlijk. Al in „Cadsandria" (1857) is H. M.C. van
Oosterzee, in een beschouwing over deze „Schouwensche legende" (wij
zeggen liever: sage), deze mening toegedaan: „Ik gis dat de volksoverleve
ring uit dat wapen ontstaan zij". Hij wijst er tevens op, dat „fabelwezens"
als zinnebeelden der Zeeuwse eilanden dienst doen: de dolfijn (of walvis)
voor Walcheren, de griffioen voor Wolfaartsdijk.
Pas lang na de ondergang van Westenschouwen is de sage aan het papier
toevertrouwd. Dit deed o. a. de oudheidkundige F. Nagtglas, die in de ja
ren 1845 tot 1851 te Zieriksee woonde en daar het verhaal meermalen
hoorde vertellen. De vervloeking geeft hij aldus („De Navorscher", 3, 1853
bijblad, biz. IX):
Westerschouwe, Westerschouwe
Het zal u berouwe -
Dat gij genomen hebt mijn vrouwe.
Westerschouwe zal daarom vergaan.
De toren alleen zal blijven staan.
Tien jaar eerder had Johann Wilhelm Wolf in zijn „Niederlandische Sagen",
Leipzig 1843, blz. 656, nr. 565, de sage van „Die Meerminne zu Schou
wen" opgetekend uit de mond van E. van den Plassche (volgens dr. P. J.
Meertens, „Zwerfsagen in Zeeland", in de „Miscellanea K. C. Peeters",
Antwerpen 1975, blz. 484: „Die Stadt Schouwen in Holland stach einmal
in tiefen Sünden und fast alle Einwohner waren gottlose Leute. Da kam
eine Meerminne geflogen und schwebte über der Stadt und sang:
Schouwen, Schouwen sal vergaen,
't water boven den toren staen.
Seit der Zeit spuien die Wellen heftig gegen die Stadt an, und sie werden
nicht eher aufhören zu spülen, bis die Stadt untergegangen ist".
Men ziet het: de zeemeerman (die bij sageliteratoren als Josef Cohen en
S. Franke zelfs wanhopig rondzwemt met een meerminkindje in de arm!)
30