ontbreekt te enen male. En het zweven van de zeemeermin hoog in de lucht
is helemaal een curiositeit. ,,Deze versie ben ik nergens tegengekomen",
verzucht dr. P. J. Meertens.
Maar het woord „merreminne" in het Woordenboek der Zeeuwse dialecten
doet een ander vermoeden aan de hand. Van de zee is hier geen sprake,
men krijgt zelfs de indruk dat wij geheel en al met een „mare" of lucht
geest te maken hebben. Volgens een Flakkees volksverhaal stootte een
slachtoffer, door zo'n „meerminne" in de lucht meegevoerd, „partes pos-
teriores" aan de toren van Den Briel (die blijkbaar daardoor afgeplat is).
De volgende dag kon hij zowat niet uit zijn bed komen vanwege zijn blau
we achterste. Niet alleen mensen konden van de „merreminne" bereden
worden, als ze 1 s nachts te bed lagen, volgens een oude bron moesten ook
de takken van de es het ontgelden, die erdoor misvormd raakten! Aldus
meende men in de dagen van olim op Walcheren, hetgeen door medewer
kers van het woordenboek niet meer kon worden bevestigd. Wat oorspron
kelijk eigen was aan de luchtgeest oftewel „mare" werd, toen het woord
„mare" min of meer verloren raakte, op één hoop geschoven met de veel
beter bekend gebleven meermin, waartoe een gedeeltelijke woordgelijk
heid de aanleiding is geweest. Zo konden meerminnen aan het zweven ra
ken, alsof zij „maren" zouden zijn, met behoud van hun onheilsprofetie,
die de zee met zijn eeuwige rampen oproept. De verklaring als zouden
meerminnen luchtgeesten zijn geworden door de windwijzers op de torens,
hoe aardig ook, moet derhalve in hoofdzaak vervallen. Wij hebben met een
kontaminatie te maken, die vooral optreedt als de sagetraditie in haar
laatste vervagende stadium verkeert. Maar nog altijd kan men in Zeeland,
ook op Schouwen, een „mèrreminne" op de borst hebben, een nachtmerrie,
die je je van het lijf kon houden door 's avonds, vóór het naar bed gaan,
je kousen overkruis te leggen. Opmerking verdient, dat naast het gekon-
tamineerde „merreminne" toch ook „maere" en „maor(e)" als goed-Zeeuw-
se woorden worden opgegeven.
Het wordt nu langzamerhand tijd, dat wij een goede volksversie van het
schone verhaal onder ogen krijgen. Ik zie af van literaire bewerkingen in
proza (Josef Cohen, „Nederlandsche sagen en legenden", 1917, en S. Franke,
ke, Legenden langs de Noordzee, 1934, die van elkaar afhankelijk zijn)
en van de zeurderige berijming van Ruski (Kruis?). „De plompe toren", in
de Delftsche studenten-almanak voor 1875 (blzz. 254 - 259), Ruski laat
na de dreiging van de meerman prompt het water opkomen, waardoor de
meermin behouden blijft voor haar eigen element. En een student, verliefd
uit zijn aard, projekteert die verliefdheid op de euvele visser:
Der zeemeerminnen koninginne
Lag voor den visscher in het zand,
Ontstak in hem het vuur der minne,
En nu die liefd' in hem ontbrandt,
Kan, wil hij van die vrouw niet scheiden.
Neen, dit is niets voor een eerzame volksverteller, wortelend in het Schouw-
se land! Deze sex en dit koningschap, dat past niet in de overlevering. Al
leen het sagerijm („Deze regelen zijn van een op Schouwen welbekend lied
je") bleef nagenoeg onverlet:
Schouwen! Schouwen!
't Zal u rouwen
Dat gij genomen hebt mijn vrouwe!
31