33). In 1494 wordt de poort genoemd, maar reeds in 1398 is sprake van
een Nobelstraat. De ene spits van de Nobelpoort zou met opzet enigszins
krom zijn uitgevallen, omdat een van de dames er, ronduit gezegd, een
bochel op na hield. Zo is er nog wel meer: over de torenbouw en enkele
spotternijen (torenkruiers, schapekoppen, koedieven). Maar veel is het
niet. Het zijn bovendien korte mededelingen, die de adem van het vertel
len missen. Ook over de rest van het eiland is in het Zeeuwsch sagenboek
nauwelijks iets te vinden. Sommige spotnamen maken nieuwsgierig naar
de verhalen die er mogelijk achterzitten: de Gruttepikkers van Zonnemaire
en Brouwershaven, de klokkedieven van Bruinisse, de boonotters erw
tekevers) van Dreischor en de Oliepoken van Noordgouwe. En waarom zou
Ouwerkerk ,,'t Gekke durp" heten?
Was de sage dus toen al, omstreeks 1930, uitgestorven op Schouwen? Wij
dachten van niet. Het vrijwel ontbreken van Schouwse sagen mag verklaard
worden uit de omstandigheid dat Sinninghe er, blijkens zijn „woord vooraf",
geen enkele medewerker of korrespondent heeft gehad, die op zulke zaken
(lang als beuzelingen of kwalijk bijgeloof beschouwd) kon of wilde letten.
Mijn bezoeken aan Haamstede hebben mij de indruk gegeven dat men, bij
gezet onderzoek, wel degelijk Schouwse volksverhalen kan opdoen, ook nu
nog, na de Ramp, zowel sagen als anekdoten. De twee sprookjes, in 1901
opgetekend te Brouwershaven, zouden best gezelschap kunnen krijgen! Er
is ongetwijfeld meer dan wat Anton van Oirschot mededeelt in Spoken en
kastelen in Nederland (Amsterdam 1974) over ,,Het spookpaard van kasteel
Haamstede". Om u op de smaak te brengen geef ik een voorbeeld, afkom
stig uit ,,'t Geitedurp", Serooskerke, in 1955 verteld door postloper Van
der Schelde, oftewel ,,Gert de Lieger"! Het is een ook elders bekende grap,
ditmaal gaat het over de „Braebers", Brabanders, in Zeeland vroeger ook
„Poepen" genaamd (in Friesland en Groningen worden daarmee de Neder-
duitsers aangeduid).
De Poepen, de Braebers, die kwaeme ier dosse mee en vluier, vlegel,
't Is a jaeren elee, oor. ,,'t Is ier gêên land", zeie ze. „De vogels des
emels die roepe: „Toe - Poep, Toe - Poep, Toe - Poep. In de vissen in
't waeter die roepe: MWèèrek, Wèèrek, Wèèrek!" Dat waere de puuten,
de kikkers, weet je. In je moet ier dag in nacht wèèrke. Ja, j'ei ier twêê
zonnen. D'êêne zonne is nog nie weg, of d'andere stae a weer an den emel!
(vgl. mijn Smeulend Vuur, Groninger volksverhalen, Den Haag 1974, blz.
57).
In Haamstede werd ik eens voor de gek gehouden. ,,D'r gong 'n beer uut
glaeze maeken. zei iemand, geheel geheimzinnig. ltKa'-je 't ok?" liet
hij erop volgen, want hij wilde niet graag een oude bekende vertellen.
nNee", was mijn argeloos antwoord. ,,Dan bijje net zoo stom as die beer,
want die kos 't ok nie!" Aldus een geliefd plaagvertelsel, dat alleen maar
aan bod kan komen, als er voordien door deze en gene naar hartelust ver
teld is.
Van Drente, net als van Zeeland, werd nogal gauw gezegd, dat het arm
zou zijn aan volksverhalen. Maar in 1951 kwam prof. dr. Gottfried Henszen
met zijn Ueberlieferung und Persönlichkeit voor den dag, het verhalen-
en liederenrepertorium van één zegsman, uit Diever afkomstig, die als
twaalfjarige jongen in het Duitse Eemsland terechtkwam, even voorbij
Ter Apel. In de laatste jaren verzamelde A. Tinneveld, in een klein ge
biedje van de Liemers, honderden verhalen, die grotendeels gepubliceerd
werden in twee nummers van Neerlands Volksleven (1976). Zo is dr. Ype
Poortinga ijverig doende in Friesland. Van de zeven dikke delen over het
34