DE HAAKMUTS
Over de ondermuts komt als daagse dracht de ,,aekte muste", Maekemuste"
of naekmuste", meestal door de draagster zelf gemaakt. Deze muts van wit
katoen wordt &f geheel gehaakt bf deels gebreid en deels gehaakt.
Voor het breiwerk bestaan verschillende patroontjes zoals pauweveertjes,
kabeltjes, ruitjes en rozetjes en ook de motiefjes van het haakwerk kun
nen variëren. De meeste haakmutsen hebben ook een „boompje".
Aan de muts zit langszij en langs het achterhoofd het „rabat" bevestigd.
Het bovenste deel van de muts wordt versierd met „noppen" of met „kroe-
zels", terwijl aan de uiteinden hiervan de twee „linters" worden genaaid.
Deze hangen langs de oren af tot op de rug, waar ze aan elkaar worden
vastgemaakt met een klein speldje, met een knoopje en een lusje of met
twee gehaakte koordjes. Het „rabat", de „noppen" en de „kroezels" wor
den altijd gehaakt. De „linters" bestaan uit een katoenen keperbandje,
waaromheen enkele open randjes worden gehaakt. De haakmuts wordt al
tijd min of meer gesteven, (afb. 2)
In de tijd dat de dracht nog door veel vrouwen werd gedragen, zag men
mutsen met vrij slappe „rabatten" (o. a. Bruinisse en Dreischor) en met
rabatten die stijf omhoog stonden (o. a. in Schouwen en „achter den Ouwen
Diek", zoals men in Bruinisse zei, waar vroeger de gemeente Oosterland
begon. In streken waar men stijve mutsen droeg, noemde men een slappe
muts een „floddermuste". Tijdens het werk spelde men de „linters" soms
boven op het hoofd vast. In Bruinisse waren wel oudere vrouwen die de
linters onder de keel strikten. Sommige jonge vrouwen droegen door de
week geen muts.
DE LANGE MUTS
De „lange muste" bestaat uit een „boompje" van Lierse naaldkant, een
rand tule en een strook Beverse kloskant van uiteenlopende breedte. De
tule is met veel rimpels aan de zijkanten van het „boompje" en met weinig
of geen rimpels aan de onderkant ervan genaaid. Aan de bovenkant zit een
smal randje tule tussen kloskant en bodempje. Is de kloskant zeer breed,
dan wordt ze direct aan het bodempje genaaid, waarvan de uitdrukking
komt: „z'ei een kant tot an den boom".
De kanten strook wordt zodanig aan de tule bevestigd, dat de naad boven
op het hoofd komt en op deze plaats maakt men in de kant een stolpplooi,
die men echter nog niet dichtnaait. Van tevoren wordt de muts in model
gehouden door een „karkasse" van laiton, dat is fijn ijzerdraad, omwon
den met wit garen. Langs de rand waar de „karkasse" aan de kloskant is
bevestigd, naait men ter versteviging een smal wit bandje. Daar de „kar
kasse" ook langs de rand van de plooi loopt, kan deze openstaan en wel
twee vingers breed. Is de plooi met de vingers in model gelegd, dan naait
men haar met een paar steekjes vó6r en achter vast. Deze openstaande
plooi, die men vroeger de „sluve" of het „muzegat" noemde, is een ken
merk van de muts van Schouwen-Duiveland.
Om de muts te wassen moet de „karkasse" worden verwijderd. Voor het
stijven gebruikt men rauwe (ongekookte) stijfsel en een beetje zout, in
Bruinisse ook wel „gom". De tule en het bodempje worden „geblauwseld",
de kant „gegeelseld". Daarna rolt men de muts in een vochtige doek, er
voor zorgend dat het blauwsel en het geelsel niet door elkaar lopen. Ver
volgens wordt de muts gestreken en de „karkasse" er weer ingenaaid,
(afb. 3) Bij het opzetten van de muts wordt ze eerst boven op het hoofd met
61